ECLI:NL:CRVB:2010:BO6541

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/3397 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het primaat van collectief vervoer in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2010, gaat het om een hoger beroep van de erven van een betrokkene die financiële ondersteuning ontving op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor het gebruik van een eigen auto. De gemeente Goirle had in januari 2008 besloten om de keuze voor een tegemoetkoming voor autokosten af te schaffen en over te stappen op collectief vervoer, met een overgangsregeling van zes maanden voor bestaande gevallen. Het College van burgemeester en wethouders van Goirle beëindigde de financiële tegemoetkoming van de betrokkene per 1 september 2008, omdat hij in staat werd geacht gebruik te maken van de regiotaxi. Na het overlijden van de betrokkene hebben zijn erven het hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die het beroep tegen het besluit van het College ongegrond had verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat het College geen medisch onderzoek heeft verricht om te onderbouwen dat de betrokkene in staat was om gebruik te maken van het collectief vervoer. De Raad heeft de jurisprudentie in overweging genomen en geconcludeerd dat de besluiten van het College niet langer konden worden gehandhaafd. De Raad heeft het beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en de besluiten van het College herroepen. Tevens is het College veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellanten, die zijn begroot op € 966,--, en het griffierecht van in totaal € 149,-- dient te vergoeden.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de mogelijkheden van individuele cliënten in het kader van de Wmo en de noodzaak voor het College om adequaat medisch onderzoek te verrichten bij besluiten die de financiële ondersteuning van kwetsbare personen aangaan.

Uitspraak

09/3397 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de erven van [betrokkene], gewoond hebbende te [woonplaats], (hierna: appellanten)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 14 mei 2009, 08/2583 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. I. Nelemans, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2010. Appellanten zijn - met kennisgeving - niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M. Claassen, werkzaam bij de gemeente Goirle.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene, geboren [in] 1927, ontving op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een financiële tegemoetkoming voor het gebruik van een eigen auto.
1.2. De raad van de gemeente Goirle heeft in januari 2008 besloten om de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle 2007 (hierna: Verordening) in die zin te wijzigen dat de keuze voor een tegemoetkoming voor autokosten in plaats van een pas voor de regiotaxi met ingang van 1 maart 2008 wordt afgeschaft. Voor bestaande gevallen is voorzien in een overgangsregeling van zes maanden.
1.3. Het College heeft bij besluit van 26 februari 2008 beslist om de aan betrokkene toegekende financiële tegemoetkoming voor het gebruik van een eigen auto met ingang van 1 september 2008 te beëindigen. Betrokkene werd in staat geacht om gebruik te maken van de regiotaxi.
1.4. Het College heeft het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 26 februari 2008 bij besluit van 29 april 2008 ongegrond verklaard.
1.5. Betrokkene is op 8 april 2009 overleden. Appellanten hebben het geding voortgezet.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 29 april 2008 in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Appellanten bestrijden dat betrokkene in staat was om gebruik te maken van het collectief vervoer. Het College heeft geen medisch onderzoek verricht waaruit dat kan worden afgeleid. De echtgenoot van betrokkene beschikte over een eigen auto waarvan betrokkene gebruik wilde blijven maken.
3.2. Het College heeft gepersisteerd bij zijn standpunt. Het College houdt vast aan het in de Verordening neergelegde primaat van het collectief vervoer. Betrokkene heeft in een eerdere fase van de procedure vooral praktische bezwaren tegen het collectief vervoer aangevoerd. Het is onaannemelijk dat betrokkene niet in staat zou zijn geweest om gebruik te maken van het collectief vervoer, omdat dit alleen in zeer bijzondere situaties voorkomt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 5.3 van de Verordening luidt:
“Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 5.1, onder b. en c. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht wanneer
a. aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen, het gebruik van een collectief systeem als bedoeld in artikel 5.1, onder a, onmogelijk maken dan wel
b. een collectief systeem als bedoeld in artikel 5.1, onder a., niet aanwezig is.”
5. De Raad stelt vast dat in artikel 5.3 van de Verordening het zogeheten primaat van het collectief vervoer is neergelegd. Ter zitting van de Raad is de vertegenwoordiger van het College geconfronteerd met de uitspraak van de Raad van 14 juli 2010, LJN BN3256 en met de uitspraken van de Raad van 28 oktober 2009, onder meer LJN BK2500, LJN BK3321, LJN BK2502 en LJN BK2504. De vertegenwoordiger van het College heeft daarin aanleiding gevonden om te verklaren dat besluiten van 29 april 2008 en 26 februari 2008 niet langer worden gehandhaafd. Hieruit vloeit voort dat het beroep gegrond is en dat de beslissing op bezwaar van 29 april 2008 en de aangevallen uitspraak dienen te worden vernietigd. Er vloeit tevens uit voort dat het primair besluit dient te worden herroepen.
6. De Raad veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden voor rechtsbijstand begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 april 2008;
Herroept het besluit van 26 februari 2008;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 966,--;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2010.
(get.) R.M. van Male.
(get.) R.L.G. Boot.
HD