ECLI:NL:CRVB:2010:BO6301

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/505 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om overneming van betalingsverplichtingen van werkgever op grond van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. Appellant had een aanvraag ingediend voor overneming van de betalingsverplichtingen van zijn voormalige werkgever op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat hij onvoldoende bewijs had geleverd dat zijn werkgever in een blijvende toestand van betalingsonmacht verkeerde.

Appellant, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft in hoger beroep betoogd dat hij alles heeft gedaan om de werkgever tot betaling te bewegen, inclusief het starten van een bodemprocedure. Het Uwv heeft echter gesteld dat het enkele starten van een bodemprocedure niet voldoende is om betalingsonmacht aan te tonen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen stukken heeft overgelegd die wijzen op betalingsonmacht van de werkgever.

De Raad heeft verder opgemerkt dat de werkgever vestigingen heeft in de Verenigde Staten en Frankrijk, maar er was geen bewijs van faillissement of surséance van betaling. De Raad concludeert dat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van hoofdstuk IV van de WW. Het hoger beroep is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden. De beslissing is openbaar uitgesproken op dezelfde datum als de uitspraak.

Uitspraak

10/505 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 december 2009, 08/3337 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.D. van Alphen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Mr. Van Alphen heeft bij brief van 11 februari 2010 de Raad meegedeeld niet langer als gemachtigde van appellant op te treden. Appellant heeft hierna een aanvullend hoger beroepschrift ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2010. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is op 1 januari 2007 als sales engineer in dienst getreden bij de rechtspersoon naar het recht van de Verenigde Staten van [naam werkgever] Inc. (hierna: werkgever). Op 27 september 2007 heeft de werkgever appellant op staande voet ontslagen. Bij brief van 28 september 2007 heeft appellant de werkgever meegedeeld niet akkoord te gaan met dit ontslag. Bij beschikking van 19 december 2007 heeft de kantonrechter op een voorwaardelijk ontbindingsverzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst, voor zover deze nog niet is geëindigd, ontbonden per 1 januari 2008 en aan appellant ten laste van de werkgever een vergoeding toegekend van
€ 6.015,60.
1.2. Bij brief van 22 januari 2008 heeft mr. J.G.N. Zincken, advocaat te Amstelveen, namens de werkgever de verschuldigdheid betwist van door appellant gevorderde betaling van loon en andere emolumenten over de periode van 27 september 2007 tot 1 januari 2008.
1.3. Bij besluit van 12 maart 2008 heeft het Uwv afwijzend beslist op een aanvraag van appellant om overneming op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) van de betalingsverplichtingen van de werkgever. Deze afwijzing is bij besluit op bezwaar van 15 augustus 2008 (hierna: bestreden besluit) gehandhaafd op de grond dat de werkgever niet in een blijvende toestand van betalingsonmacht verkeert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn werkgever in de blijvende toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen.
3.1. Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden. Volgens hem heeft hij alles in het werk gesteld om de werkgever te bewegen tot betaling. Hij is een bodemprocedure gestart tegen de werkgever om achterstallig loon en andere emolumenten te vorderen.
3.2. Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd. Volgens het Uwv kan uit het enkele starten van een bodemprocedure tegen de voormalige werkgever niet worden afgeleid dat de werkgever betalingsonmachtig is.
4.1. De Raad verwijst voor de tekst van artikel 61 van de WW naar de aangevallen uitspraak. Hij komt tot de volgende beoordeling.
4.2. De voormalige werkgever van appellant heeft vestigingen in Californië, Verenigde Staten van Amerika, en in Argenteuil, Frankrijk. Uit de gedingstukken blijkt niet dat er ten tijde van belang sprake was van faillissement of van een aan de werkgever verleende surséance van betaling. Naar vaste rechtspraak van de Raad is het, gezien het karakter van de in Hoofdstuk IV van de WW opgenomen regeling, in eerste instantie aan de werknemer om aannemelijk te maken dat de werkgever in een blijvende toestand verkeert van opgehouden hebben te betalen (CRvB 13 april 1999, LJN AA8624). Op het Uwv rust eerst de verplichting zelf aanvullend onderzoek te doen indien de door verstrekte gegevens wijzen in de richting van betalingsonmacht.
4.3. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat appellant geen stukken heeft overgelegd die wijzen in de richting van betalingsonmacht van zijn voormalige werkgever. Ter zitting heeft appellant de gestelde betalingsonmacht evenmin aannemelijk gemaakt. De Raad concludeert daarom dat aan de voorwaarden voor toepassing van hoofdstuk IV van de WW in het geval van appellant niet is voldaan.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.A. van Amerongen.
KR