ECLI:NL:CRVB:2010:BO6299

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/2286 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van te hoog voorschot op uitkering op grond van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. Appellant ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en kreeg toestemming van het Uwv om zich te oriënteren op een eigen bedrijf. Bij besluit van 7 juli 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant, in verband met zijn inkomsten als zelfstandige, een te hoog voorschot heeft ontvangen en heeft een bedrag van € 6.392,10 van appellant teruggevorderd. Appellant is het niet eens met deze terugvordering en stelt dat de berekening van zijn inkomsten niet correct is. Hij betoogt dat het over het jaar na het aanvangsjaar berekende bedrag aan inkomsten moet worden vermenigvuldigd met 7/52, maar de Raad oordeelt dat deze stelling niet juist is. De datum 1 april 2006, waarop appellant toestemming kreeg om zich te oriënteren op een eigen bedrijf, is niet relevant voor de bepaling van de factor W, omdat op dat moment nog niet aan de voorwaarden van de WW werd voldaan. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/2286 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 maart 2010, 09/3820 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2010. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is per 19 december 2005 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 7 april 2006 heeft het Uwv appellant toestemming verleend om zich vanaf 1 april 2006 gedurende drie maanden met behoud van uitkering te oriënteren op een eigen bedrijf. Deze oriëntatieperiode is op verzoek van appellant verlengd tot en met 30 september 2006. Bij besluit van 15 september 2006 heeft het Uwv appellant op grond van artikel 77a van de WW toestemming gegeven om gedurende de periode van 1 oktober 2006 tot en met 31 december 2006 werkzaamheden te verrichten in de uitoefening van een bedrijf. Tevens is bepaald dat de uitkering over de startperiode als zelfstandige als voorschot betaalbaar wordt gesteld. Die toestemming is bij besluit van 22 februari 2007 verlengd tot en met 1 april 2007.
1.2. Bij besluit van 7 juli 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant, in verband met zijn inkomsten als zelfstandige, een te hoog voorschot heeft ontvangen en is een bedrag van € 6.392,10 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 september 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv uiteengezet hoe de in aanmerking te nemen inkomsten en het terug te vorderen bedrag zijn berekend en het bezwaar tegen het besluit van 7 juli 2009 ongegrond verklaard.
1.3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant meegedeeld dat zijn beroep beperkt is tot de toepassing van de in het bestreden besluit vermelde rekenformule.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank volgt uit artikel 2, tweede lid, van het Inkomstenbesluit Werkloosheidswet (Stb. 2009, 272; hierna: Inkomstenbesluit) dat, indien de berekening van het inkomensresultaat tot een negatief bedrag leidt, de inkomsten op nihil worden gesteld. Het Uwv heeft op juiste wijze de inkomsten in het eerste jaar van het bestaan als zelfstandige toegerekend aan de eerste 26 weken, waarin hij naast zijn bedrijf de voorschotuitkering WW ontving.
3. Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar de gronden in zijn bij de rechtbank voorgedragen pleitnota. De Raad zal zich tot die gronden beperken. Naar aanleiding hiervan komt hij tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 77a, eerste lid, van de WW kan het Uwv een werknemer toestemming verlenen om gedurende maximaal 26 kalenderweken werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep te verrichten. Op grond van het tweede lid blijft voor de werknemer, bedoeld in het eerste lid, het recht op uitkering op grond van hoofdstuk II bestaan.
4.2. Op grond van artikel 35aa, eerste lid, van de WW wordt, indien de werknemer toestemming heeft verkregen van het Uwv om werkzaamheden als bedoeld in artikel 77a, eerste lid, van de WW te verrichten, de uitkering verminderd met 70% van de inkomsten uit of in verband met die werkzaamheden. Op grond van het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de inkomsten, bedoeld in het eerste lid, de berekening daarvan en de periode waaraan deze worden toegerekend.
4.3. Ten tijde hier van belang golden de regels van het Inkomstenbesluit. In artikel 1 van het Inkomstenbesluit is onder meer een definitie gegeven van het begrip aanvangsjaar en in artikel 2, eerste lid, is bepaald wat onder inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 35aa, eerste lid, van de WW wordt verstaan. Voor het geval dat de berekening van in aanmerking te nemen inkomsten tot een negatief bedrag leidt, bepaalt artikel 2, tweede lid, dat het bedrag van die inkomsten op nihil wordt gesteld. In artikel 3 is een rekenformule neergelegd waarin de inkomsten over het aanvangsjaar (I1) en de inkomsten over het jaar gelegen na het aanvangsjaar (I2) zijn betrokken. Het bedrag van I2 wordt vermenigvuldigd met de factor W/52, waarbij W het aantal weken is gelegen tussen de eerste dag van het aanvangsjaar en de dag waarop de toestemming, bedoeld in artikel 77a, eerste lid, van de WW is verleend.
4.4. Vaststaat dat appellant met zijn activiteiten als zelfstandige over het aanvangsjaar 2006 verlies heeft geleden. Uit artikel 2, tweede lid, van het Inkomstenbesluit volgt dat I1 in dit geval op nul moet worden gesteld en dat er geen grond is om, zoals appellant heeft bepleit, hier het bedrag van het verlies over het kalenderjaar 2006 in aanmerking te nemen.
4.5. De Raad volgt appellant ook niet in zijn stelling dat het over het jaar na het aanvangsjaar berekende bedrag aan inkomsten (I2) moet worden vermenigvuldigd met 7/52. Anders dan appellant heeft gesteld is de datum 1 april 2006, de eerste dag dat hij van het Uwv toestemming had om zich te oriënteren op een eigen bedrijf, voor de bepaling van de factor W niet van belang, omdat op dat moment nog niet aan de in artikel 35aa van de WW opgenomen voorwaarde van toestemming op grond van artikel 77a van de WW werd voldaan. Zijn stelling dat voor die bepaling ook gekeken moet worden naar de datum 22 februari 2007 is evenmin juist.
4.6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M. Mostert.
KR