ECLI:NL:CRVB:2010:BO6180

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/2535 WW + 10/2536 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering en beëindiging dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. Appellante had een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd na haar verhuizing naar Eindhoven. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar uitkering per 1 september 2008 blijvend geheel geweigerd, omdat zij volgens het Uwv ontslag had genomen zonder dat dit noodzakelijk was. Appellante betwistte deze claim en stelde dat haar dienstbetrekking met de werkgever, Stichting [Z.], niet door haar was beëindigd, maar door de werkgever zelf. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de dienstbetrekking met de werkgever noch door appellante, noch op haar verzoek was beëindigd. Het Uwv had ten onrechte een maatregel opgelegd op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW. De Raad vernietigde de bestreden besluiten van het Uwv en verklaarde de beroepen gegrond. Het Uwv moet nieuwe besluiten nemen op de bezwaren van appellante en is veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1840,-. Tevens moet het Uwv het griffierecht van in totaal € 191,- vergoeden aan appellante.

Uitspraak

10/2535 WW
10/2536 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 15 maart 2010, 09/623 en 09/1269 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van de Wiel, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel. Namens het Uwv is A. Ooms verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was woonachtig in Vaals. Zij is op 3 maart 2008 voor een periode van een jaar in dienst getreden van de Stichting [naam stichting gevestigd te vestigingsplaats]. Deze stichting handelde onder de naam [Z.] (hierna: werkgever of [Z.]). Het doel van de stichting was om in het kader van het beleid van een aantal Limburgse gemeenten personen met een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand in dienst te nemen en te detacheren bij inleners teneinde de positie op de reguliere arbeidsmarkt te versterken. Op 5 september 2008 heeft appellante, die inmiddels in Eindhoven woonde, een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 18 september 2008 is die uitkering per 1 september 2008 blijvend geheel geweigerd omdat appellante ontslag had genomen zonder dat dit noodzakelijk was. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.2. Van 7 tot en met 30 oktober 2008 heeft appellante in dienst van [naam uitzendbureau] te Eindhoven werkzaamheden verricht. Op 21 november 2008 heeft zij wederom een aanvraag om een WW-uitkering gedaan. Bij besluit van 27 november 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat het recht op WW-uitkering dat per 1 september 2008 was ontstaan met ingang van 3 november 2008 is herleefd, maar dat deze uitkering niet kan worden betaald omdat deze blijvend geheel was geweigerd. Appellante heeft ook tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 13 januari 2009 (hierna: bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 18 september 2008 ongegrond verklaard. Het Uwv overwoog dat appellante volgens de eerste verklaringen van haar en van de werkgever ontslag heeft genomen. De latere verklaringen, die anders luiden, zijn voor het Uwv van minder waarde nu die kunnen zijn gedaan om de gevolgen van de eerste verklaringen ongedaan te maken. Het Uwv heeft voorts overwogen dat de directe aanleiding voor het beëindigen van het dienstverband de keuze om te verhuizen naar Eindhoven is geweest. Omdat de werkgever een regio-gebonden re-integratiebedrijf is dat niet in de omgeving van Eindhoven actief was, was voortzetting van het dienstverband niet mogelijk. Door deze keuze heeft appellante naar de mening van het Uwv het einde van het dienstverband bewerkstelligd. Volgens het Uwv was er geen acute noodzaak om naar Eindhoven te verhuizen, zodat de voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs van appellante kon worden gevergd.
1.4. Bij besluit van 2 maart 2009 (hierna: bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 27 november 2008 eveneens ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het eerder ingenomen standpunt herhaald dat de WW-uitkering per 3 november 2008 niet tot uitbetaling komt omdat er een maatregel op rust die er op blijft rusten als het recht na een eerdere beëindiging weer herleeft.
2. Appellante heeft afzonderlijke beroepen ingesteld tegen de bestreden besluiten. Die beroepen zijn bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante vanwege de verhuizing ontslag had genomen. Dat oordeel baseerde de rechtbank op de bij de WW-aanvraag verstrekte informatie en een notitie van een telefoongesprek met de werkgever van 18 september 2008. De rechtbank onderschreef het standpunt van het Uwv dat aan de latere verklaring van de (personeelsconsulente van de) werkgever minder gewicht toekomt nu die drie maanden na het ontslag van appellante is opgesteld en er twee verklaringen liggen waarin het tegenovergestelde wordt verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank was er geen acute noodzaak om ontslag te nemen. De keuze om naar Eindhoven te verhuizen berustte volgens de rechtbank op een persoonlijke voorkeur; appellante wilde haar dochter die naar Eindhoven ging volgen zodat haar vader, de ex-man van appellante, in aanmerking kwam voor een gezinswoning. Mede gelet op de bereisbare afstand van Limburg naar Eindhoven en de geringe resterende duur van het lopende contract, was de rechtbank van oordeel dat geen bezwaren waren verbonden aan de voortzetting van het dienstverband. Het standpunt van het Uwv ten aanzien van het herleven van de maatregel per 3 november 2008 heeft de rechtbank eveneens onderschreven.
3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de dienstbetrekking door de werkgever is beëindigd en dat het initiatief daartoe uitging van de werkgever. Voorts is gesteld dat de redenen voor de keuze van appellante om naar Eindhoven te verhuizen meebrengen dat er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid. Daarbij heeft appellante verwezen naar de uitspraak van de Raad van 9 november 2005 (LJN AU8326).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
4.1.2. Artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW bepaalt dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
4.1.3. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het Uwv, indien de werknemer een verplichting op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, niet is nagekomen, de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.1.4. Artikel 28 van de WW bepaalt dat het Uwv in geval van herleving van het recht op uitkering als bedoeld in artikel 21 een weigering van de uitkering voortzet, indien het een maatregel als bedoeld in artikel 27 heeft opgelegd.
4.2. Appellante heeft eind augustus 2008 in een gesprek bij de werkgever te kennen gegeven dat zij naar Eindhoven zou gaan verhuizen. Appellante heeft ter zitting verklaard dat de werkgever in reactie daarop heeft aangegeven dat er dan een einde aan het dienstverband moest komen, dat appellante vanwege die beëindiging een ontslagbrief moest schrijven en dat appellante in verband daarmee in Eindhoven een uitkering moest aanvragen. Die verklaring komt overeen met hetgeen appellante op bijlage 1 bij de aanvraag heeft vermeld, namelijk: ‘Ik moet vanwege verhuizing per 24 augustus bij [Z.] ontslag nemen’. Toen appellante vervolgens in Eindhoven van het CWI vernam dat haar in dat geval geen WW-uitkering zou worden toegekend, heeft zij geen ontslagbrief geschreven. Ook overigens bevindt zich in het dossier geen van appellante afkomstig schriftelijk stuk waarmee zij het dienstverband beëindigt. Er is derhalve geen grond voor de conclusie dat de dienstbetrekking door appellante is beëindigd.
4.3. Zoals ook ter zitting is vastgesteld, is het onderzoek van het Uwv bij de werkgever zeer summier geweest en heeft het zich beperkt tot een telefonische navraag die leidde tot de aantekening van 18 september 2008: ‘Heeft ontslag genomen vanwege verhuizing.’. Er bevindt zich in het dossier geen zogenoemde werkgeversverklaring naar aanleiding van de aanvraag om een WW-uitkering van appellante. Evenmin is door het Uwv onderzocht wat de nadere arbeidsvoorwaarden waren waaronder zij het dienstverband met de werkgever is aangegaan. Gelet op hetgeen wel bekend is, zoals de doelstelling van [Z.], ligt het in de rede te veronderstellen dat een zinvolle voortzetting van het dienstverband na de verhuizing van appellante niet meer tot de mogelijkheden behoorde en dat de werkgever in verband daarmee de conclusie heeft getrokken dat het dienstverband moest eindigen. De twee na het besluit van 18 september 2008 ingebrachte schriftelijke verklaringen van [Z.] zijn daarmee in overeenstemming.
De eerste verklaring van 15 december 2008 luidt:
‘In een gesprek […] hebben wij in wederzijds overleg besloten om op deze gronden, namelijk het verhuizen naar een andere gemeente buiten de provincie Limburg, besloten om haar contract met wederzijds goedvinden, te beëindigen.
Voor alle duidelijkheid, wij hebben haar ontslagen, mevrouw heeft zelf geen ontslag genomen.’.
De tweede verklaring is een kopie van een aan appellante gerichte, ongedateerde brief van [Z.] die als volgt luidt:
‘Bij dezen bevestigen wij u dat uw arbeidsovereenkomst, in verband met uw verhuizing naar de gemeente Eindhoven, met ingang van 30 augustus 2008 beëindigd is.
Deze beslissing is in onderling overleg genomen.’.
Er is geen aanleiding om aan deze verklaringen een gering gewicht toe te kennen. De werkgever heeft immers geen belang bij (de gevolgen van) deze verklaringen of bij de WW-rechten van appellante. Daarbij komt dat het Uwv aanvankelijk heeft nagelaten de werkgever uitgebreid te bevragen.
Uit deze verklaringen en uit hetgeen appellante heeft toegelicht volgt niet dat de dienstbetrekking op verzoek van appellante is beëindigd. Weliswaar vermeldt de eerder genoemde telefoonnotitie van 18 september 2008: ‘Verzekerde heeft ontslag genomen omdat ze vrij wilde zijn van werkgever [Z.] […],’ maar mede gelet op hetgeen ter zitting door appellante is verklaard, heeft appellante daarmee niet zozeer de wijze van de beëindiging van de dienstbetrekking willen beschrijven, maar heeft zij met name proberen toe te lichten wat de redenen waren voor haar verhuizing, zoals onder meer het feit dat de werkgever tot op dat moment weinig voor haar had betekend wat betreft de re-integratie of het verwerven van arbeid. Die verklaring is niet ongeloofwaardig gelet op een bij het verweerschrift ingebrachte brief van de werkgever aan het Uwv waaruit blijkt dat appellante inderdaad, tijdens de looptijd van de arbeidsovereenkomst met de werkgever, na 19 april 2008 geen werk meer van [Z.] heeft gekregen.
4.4. Nu, gelet op hetgeen in 4.2 en 4.3 is overwogen, de dienstbetrekking met [Z.] noch door appellante, noch op haar verzoek is beëindigd, heeft het Uwv derhalve ten onrechte een maatregel op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW opgelegd. Bestreden besluit I kan daarom niet in stand blijven. Dit betekent tevens dat de bij bestreden besluit II voortgezette maatregel ten onrechte is gehandhaafd. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de beroepen gegrond verklaren en bestreden besluit I wegens strijd met artikel 27, eerste lid, van de WW en bestreden besluit II wegens strijd met artikel 28 van de WW vernietigen. Het Uwv zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op de bezwaren van appellante dienen te nemen. Daarbij zal het Uwv tevens een besluit dienen te nemen op het verzoek van appellante om schadevergoeding. Tenslotte zal het Uwv daarbij een besluit moeten nemen op het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar.
5. Er is aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op de kosten van rechtsbijstand in beroep van € 966,- en op de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep van € 874,-, in totaal derhalve € 1840,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 13 januari 2009 en 2 maart 2009 gegrond en vernietigt die besluiten;
Bepaalt dat het Uwv, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, nieuwe besluiten op de bezwaren van appellante neemt;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1840,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 191,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.A. van Amerongen.
IvR