ECLI:NL:CRVB:2010:BO6158

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/97 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en de geschiktheid van functies na medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van betrokkene, die sinds 1997 arbeidsongeschikt is door whiplash- en psychische klachten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen de invaliditeitsscore volgens de AMA-guide en de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en concludeert dat appellant voldoende heeft gemotiveerd waarom er per 4 november 2006 geen aanleiding is voor een verdergaande urenbeperking dan in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 30 maart 2006 is neergelegd. De Raad stelt vast dat betrokkene, ondanks haar klachten, geschikt is voor een aantal functies en dat de medische grondslag van het bestreden besluit zorgvuldig is vastgesteld. De Raad oordeelt dat de eerdere besluiten van appellant, die de WAO-uitkering van betrokkene introkken, niet op een ondeugdelijke medische basis zijn genomen. De Raad verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, maar vernietigt het besluit van 14 mei 2008 en veroordeelt appellant tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

10/97 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2009, 08/1899 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 1 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en daarbij een rapportage van bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek van 4 januari 2010 overgelegd.
Namens betrokkene heeft mr. drs. J.L.J.M. van de Mortel, advocaat te ’s-Gravenhage, bij wijze van verweer een aantal stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka. Namens betrokkene is mr. drs. Van de Mortel verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene is op 27 januari 1997 uitgevallen voor haar voltijdse werkzaamheden als apothekersassistente wegens whiplash- en psychische klachten.
1.2. Bij de vaststelling van de belastbaarheid van betrokkene heeft de verzekeringsarts destijds onder meer een urenbeperking van maximaal 6 uur per dag gesteld. Omdat raadpleging van het Functie Informatie Systeem onvoldoende gangbare arbeidsmogelijkheden heeft opgeleverd, is vervolgens aan betrokkene bij besluit van
9 januari 1998 met ingang van 26 januari 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. In het kader van de eerste- en vijfdejaars herbeoordelingen is de voor appellant werkzame arts H.J. Dijkstra - op basis van het dossier van betrokkene - in zijn rapportages van 7 april 2001 en 24 april 2003 tot de conclusie gekomen dat betrokkene onveranderd volledig arbeidsongeschikt is te achten.
1.4. In 2004 is betrokkene met haar gezin naar Shanghai verhuisd.
1.5. In het kader van een herbeoordeling op grond van het aangepaste Schattingsbesluit is betrokkene - op verzoek van appellant - onderzocht door de neuroloog dr. J. Vos en de psychiater W.J. Lubberding. Beiden hebben op 1 maart 2006 gerapporteerd.
1.5.1. Dr. Vos heeft als volgt geconcludeerd:
“er werden bij algemeen lichamelijk en neurologisch onderzoek behalve wat pijnlijke nekspieren geen andere objectieve afwijkingen gevonden die als ongevalsgevolg kunnen worden beschouwd. Er zijn zoals in de anamnese beschreven meerdere subjectieve klachten blijven bestaan bij een vrij uitgebreid post-whiplash syndroom.
Afgezien van de kaakklachten die slechts heel weinig voorkomen bij een dergelijk postwhiplashsyndroom zijn alle andere klachten vrij typisch voor dit syndroom. Het is vooral de snelle vermoeibaarheid, de pathologische moeheid, die ernstige beperkingen geven.”
1.5.2. Volgens Lubberding lijkt betrokkene enkele afhankelijke persoonlijkheidstrekken te hebben zonder dat van een persoonlijkheidsstoornis kan worden gesproken. Bij haar is geen sprake van psychiatrie in engere zin en betrokkene is ook niet depressief. Differentiaal diagnostisch stelt Lubberding een ongedifferentieerde somatoforme stoornis.
1.5.3. Vervolgens is betrokkene onderzocht door de voor appellant werkzame verzekeringsarts R. Borret. In zijn rapportage van 1 maart 2006 is deze verzekeringsarts op basis van het dossier en op grond van de verrichte expertises van Vos en Lubberding, zijn eigen onderzoek en een - op verzoek van de gemachtigde van betrokkene - door de neuroloog dr. J.W. Stenvers uitgebracht expertiserapport van 19 juli 2004 - tot de conclusie gekomen dat het aangewezen lijkt een aantal beperkingen op te nemen. In de door hem opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 30 maart 2006 is betrokkene beperkt geacht ten aanzien van langdurige concentratie van de aandacht, conflicthantering en het verrichten van ongestructureerd en onregelmatig werk. Verder ook ten aanzien van beschermende middelen (geen zware attributen aan nek/schouders), trillingsbelasting (niet op nek/schouders), werken met toetsenbord en muis, schroefbewegingen (niet in combinatie met kracht zetten), frequent reiken, duwen of trekken, frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk, frequent zware lasten hanteren tijdens het werk, klimmen, langdurig staan en lopen, statische belasting van de nek, boven schouderhoogte actief zijn en frequent reiken. Voorts dient er afwisseling te zijn tussen statische belasting en andere taken en dient betrokkene niet te worden blootgesteld aan statische belasting van langer dan één uur. Ten slotte is betrokkene beperkt geacht ten aanzien van de werktijden: zij kan niet ’s avonds en ’s nachts werken, doch wel overdag gedurende gemiddeld tenminste 8 uur per dag en 40 uur per week.
1.5.4 Voor een verdergaande urenbeperking is, mede gelet op het dagverhaal van betrokkene en de Standaard verminderde arbeidsduur geen aanleiding gezien. Er is geen sprake van een energetisch bepalend ziektebeeld noch een preventief aspect. Rekening houdend met de in de FML neergelegde beperkingen kan betrokkene gedurende de gehele dag, mits voldoende rustpauzes, werkzaamheden volhouden.
1.6. Vervolgens is na arbeidskundig onderzoek geconcludeerd dat betrokkene geschikt is te achten voor een aantal functies, op basis waarvan haar verlies aan verdiencapaciteit is vastgesteld op minder dan 15%.
1.7. Bij besluit van 2 mei 2006 heeft appellant de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 4 november 2006 ingetrokken op de grond dat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.
2. Bij besluit van 14 mei 2008 is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 2 mei 2006 ongegrond verklaard. Ter nadere motivering van deze ongegrondverklaring heeft appellant verwezen naar het rapport van bezwaarverzekeringsarts Koek van 7 mei 2008. Daarin is onder meer het volgende betoogd:
“Het standpunt van gemachtigde dat betrokkene niet voltijds belastbaar is kan evenmin worden gevolgd.
Dit kan worden onderbouwd met het argument dat er geen sprake is van een intensieve therapie die meerdere dagdelen per week wordt gevolgd. Evenmin is er sprake geweest van een ernstige ziekte zoals bijvoorbeeld ernstige hartproblematiek, of een psychose op grond waarvan een overbelasting moet worden voorkomen, maar ook thans zijn er geen ernstige ziektes, afwijkingen van lichamelijke of psychische aard die extra hersteltijd noodzaken. Hierbij kan gedacht worden aan hartfalen, longinhoudtekorten, ernstige bloedarmoede of maligniteiten. Dat er geen sprake is van ernstige stoornissen blijkt uit het gehele dossier, immers tot op heden zijn geen stoornissen aangetoond, niet bij lichamelijk onderzoek, niet bij neurologisch onderzoek, niet bij röntgenonderzoek en niet bij psychiatrisch onderzoek.
Het standpunt van gemachtigde dat er geen rekening is gehouden met de sterke beperkingen die neuroloog Vos heeft aangegeven kan evenmin worden gevolgd.
Gewezen moet worden dat zowel Stenvers als Vos geen afwijkingen vinden, niet bij neurologisch onderzoek, maar ook niet bij lichamelijk onderzoek en onderzoek naar de cognitieve functies. Aannemelijk is dat de visie omtrent de beperkingen van betrokkene afgeleid zijn van de subjectieve klachtenbeleving van betrokkene. In het licht van het wettelijk arbeidsongeschiktheidscriterium kan zoals naar vaste rechtspraak dient te worden uitgelegd aan de subjectieve klachtenbeleving van betrokkene geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Bovendien worden er door Vos geen ernstige beperkingen aangegeven in gebruik van nek/schouder, maar vindt hij alleen pathologische moeheid typerend voor de post-whiplash. Voor dit standpunt wil ik verwijzen naar de publicaties van de eigen beroepsvereniging van de neuroloog. Bij betrokkene zou er sprake zijn van post-whiplashklachten. In een overzichtsartikel in het Nederlandse Tijdschrift voor Geneeskunde (2004, 28 augustus; 148 (35)) staat geschreven dat ‘de term ‘whiplash’ strikt genomen duidt op het mechanisme van een ongeval: een acceleratie- dan wel deceleratietrauma van de nek. Verder is het zo dat er tot op dit moment geen bewijs gevonden is voor de aanwezigheid van objectieve afwijkingen bij de meeste whiplashslachtoffers. Bij het chronisch worden van de klachten lijken bewegingsangst, catastroferende gedachten en vermijding van activiteiten een belangrijke rol te spelen. Van belang voor patiënten bij het aanhouden van de klachten is om ondanks de klachten actief te blijven. Dit dient ook te worden gestimuleerd. Daarnaast lijkt demedicalisering van groot belang te zijn’.
[…]
Dit betekent ook dat geen beperkingen behoeven te worden aangenomen als gevolg van het post-whiplashsyndroom. Dit betekent niet alleen dat extra rustpauzes medisch niet noodzakelijk zijn, maar ook dat regelmaat en structuur medisch niet noodzakelijk zijn. Omdat er evenmin sprake is van een psychiatrisch ziektebeeld op grond waarvan eventueel beperkingen zouden kunnen/moeten worden aangenomen zijn de beperkingen die de verzekeringsarts desondanks heeft aangenomen zeker geen overschrijding van de mogelijkheden. Omdat er evenmin sprake is van overige somatische ziektes, lichamelijke afwijken of röntgenafwijkingen die beperkingen zouden moeten aannemen op de aangegeven punten (te denken valt bijvoorbeeld aan slijtage in nek en rug) betekent dit ook dat beperkingen van statische nekbelasting medisch niet noodzakelijk zijn.
Het standpunt van gemachtigde dat betrokkene naast de zorg voor de twee kinderen en haar man niet kan werken kan evenmin worden gevolgd, omdat bij het vaststellen van de beperkingen er slechts rekening mag worden gehouden met de beperkingen als gevolg van een bij betrokkene bestaande ziekte.
Bij afwezigheid van psychopathologie, afwezigheid van somatische afwijkingen, cognitieve stoornissen en röntgenologische afwijkingen kunnen er geen ernstige beperkingen aangenomen worden.”
3. Hangende het tegen het besluit van 14 mei 2008 door betrokkene ingestelde beroep heeft appellant op 9 januari 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, inhoudende dat betrokkene per 4 november 2006 recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
4.1. De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van 14 mei 2008 en 9 januari 2009 (hierna: bestreden besluit) gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, bepaald dat appellant een nieuwe beslissing dient te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen en bepalingen gegeven met betrekking tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.
4.2. De rechtbank heeft daartoe in de aangevallen uitspraak, waarin betrokkene is aangeduid als eiseres, onder meer het volgende overwogen:
“De rechtbank stelt vast dat voor eiseres sinds het jaar 1998 een urenbeperking heeft gegolden. In het kader van de herbeoordeling op grond van het aangepast Schattingsbesluit heeft de verzekeringsarts een expertise laten verrichten door neuroloog Vos. In de rapportage van 1 maart 2006 is de neuroloog tot de conclusie gekomen dat het vooral de snelle vermoeibaarheid, de pathologische moeheid, is die ernstige beperkingen oplevert voor eiseres. Gelet op deze conclusie levert de verwijzing door de (bezwaar)verzekeringsarts naar de criteria van de Standaard verminderde arbeidsduur en het dagverhaal van eiseres naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende motivering op op grond waarvan de langdurig aangenomen urenbeperking kan vervallen. Bovendien is uit de stukken niet af te leiden dat de medische situatie van eiseres is verbeterd. Nu zonder nadere motivering niet valt in te zien dat er op verzekeringsgeneeskundige gronden geen aanleiding meer zou bestaan voor het stellen van een urenbeperking en deze nadere motivering ontbreekt moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit op en ondeugdelijke medische grondslag is gebaseerd.”
5.1. In hoger beroep heeft appellant zich gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat het vervallen van de urenbeperking onvoldoende is onderbouwd.
5.2. Betrokkene kan zich vinden in de aangevallen uitspraak en meent dat in de rapporten van de neurologen Stenvers en Vos, mede in verband met de AMA-guide van 2008, en de rapportages van “Hoensbroeck” uit 2001 voldoende aanknopingspunten zijn te vinden voor het aannemen van verdergaande beperkingen dan door appellant aangenomen.
6. De Raad overweegt het volgende.
6.1. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant genoegzaam heeft gemotiveerd waarom er per 4 november 2006 geen aanleiding meer is tot het aannemen van een verdergaande urenbeperking dan in de FML van 30 maart 2006 is neergelegd. Zoals in het hoger beroepschrift en de rapportage van bezwaarverzekeringsarts Koek van 4 januari 2010 is aangegeven, is door de (bezwaar)verzekeringsarts niet slechts verwezen naar het dagverhaal en de Standaard verminderde arbeidsduur. Betrokkene is onderzocht door een psychiater, een neuroloog en een verzekeringsarts. Ernstige afwijkingen werden daarbij niet gevonden. Ook in het dagverhaal van betrokkene zijn er geen aanwijzingen voor ernstige, objectief medisch vastgestelde beperkingen. In de primaire beoordeling, maar ook in bezwaar is de situatie van betrokkene uitvoerig getoetst aan het aangepaste Schattingsbesluit en de criteria van de Standaard verminderde arbeidsduur. In dit verband verwijst de Raad met name ook naar het in overweging 2 van deze uitspraak gedeeltelijk aangehaalde rapport van bezwaarverzekeringsarts Koek.
6.2. De aangevallen uitspraak kan dan ook niet in stand blijven. De Raad zal doen wat de rechtbank zou behoren te doen.
7.1. Met betrekking tot het besluit van 14 mei 2008 overweegt de Raad als volgt. Hangende het tegen dit besluit ingestelde beroep heeft appellant het bestreden besluit genomen. Het beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit, nu met dat besluit niet volledig aan het bezwaar van betrokkene tegemoet is gekomen. Betrokkene heeft nog wel een belang bij vernietiging van dat besluit, omdat zij een verzoek tot schadevergoeding heeft ingediend, bestaande uit de wettelijke rente over de nabetaling. Het beroep gericht tegen het besluit van 14 mei 2008 zal dan ook gegrond worden verklaard en dat besluit zal worden vernietigd. De proceskosten in beroep komen voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep. Tevens zal de Raad appellant veroordelen tot vergoeding van de kosten die betrokkene in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 644,-.
7.2. Met betrekking tot het bestreden besluit is de Raad van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De Raad deelt niet de visie van betrokkene dat de gang van zaken op 1 maart 2006 ontoelaatbaar is geweest. Dat betrokkene op die dag is onderzocht door een neuroloog, een psychiater en een verzekeringsarts leidt de Raad niet tot de conclusie dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. Het geheel van de omtrent betrokkene beschikbare medische gegevens geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Bij het vastleggen van de medische beperkingen van betrokkene ten tijde hier van belang is in voldoende mate rekening gehouden met de beschikbare objectief medisch vastgestelde gegevens.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant ook genoegzaam gemotiveerd waarom uit de rapportages van de neurologen Stenvers en Vos niet kan worden geconcludeerd dat de FML van 30 maart 2006 een te rooskleurig beeld geeft van de mogelijkheden van betrokkene op de datum in geding, 4 november 2006. Dat uit de AMA-guide een invaliditeit van betrokkene zou volgen, brengt niet mee dat in dit geval het onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest of dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene onjuist is vastgesteld. Zoals reeds werd overwogen in de uitspraak van de Raad van 17 oktober 2008 (LJN BG1405) is voorts een rechtstreeks verband tussen de invaliditeitsscore volgens de AMA-guide en de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO niet te leggen. Met betrekking tot de motivering van het vervallen van de eerder aangenomen urenbeperking verwijst de Raad naar het hiervoor onder 6.1 overwogene.
7.3. Zoals vastgesteld ter zitting van de Raad, zijn geen afzonderlijke gronden ingediend tegen de geschiktheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies. De Raad heeft in de beschikbare gegevens, waaronder het rapport van de arbeidsdeskundige A.J. Wollaert van 19-26 april 2006, de notities van 25 april 2006 en het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige C.P. van Wijk van 19 september 2008, geen grond gezien om te oordelen dat de aan betrokkene voorgehouden functies voor haar in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn. Niet betwist is dat met de verdiencapaciteit op basis van deze functies de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene op de datum in geding 20,56% is, dus vallend in de klasse 15 tot 25%.
7.4. De Raad concludeert dan ook dat het beroep gericht tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 14 mei 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt appellant in de kosten die betrokkene in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt tot een bedrag van € 644,-;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in beroep tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat appellant aan betrokkene het betaalde griffierecht van € 39,- vergoedt;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.A. van Amerongen.
IvR