ECLI:NL:CRVB:2010:BO5969

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/4064 WWB + 08/4160 WWB + 08/7310 WWIK + 08/7311 WWIK
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstands- en WWIK-uitkeringen wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstands- en WWIK-uitkeringen aan appellanten, die in hoger beroep zijn gegaan tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad. Appellante ontving vanaf 1 september 2003 een uitkering op basis van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars, die per 1 januari 2005 werd omgezet naar de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK). Deze uitkering werd per 1 augustus 2006 beëindigd, waarna appellanten bijstand ontvingen van de gemeente Hardenberg. Een onderzoek door de sociale recherche naar de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand en WWIK-uitkering leidde tot de conclusie dat appellanten in strijd met hun wettelijke verplichtingen geen melding hadden gemaakt van hun activiteiten als zelfstandige, waaronder de handel in kachels. Dit leidde tot de intrekking van de bijstands- en WWIK-uitkeringen en de terugvordering van eerder verstrekte bedragen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de uitkeringen, omdat hierdoor niet kan worden vastgesteld of appellanten recht hadden op bijstand. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij recht hadden op bijstand of WWIK-uitkering. De Raad concludeert dat de besluiten van de gemeenten Hardenberg en Zwolle om de uitkeringen in te trekken en terug te vorderen rechtmatig zijn.

Uitspraak

08/4064 WWB
08/4160 WWB
08/7310 WWIK
08/7311 WWIK
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 3 juli 2008, 07/2199 (hierna: aangevallen uitspraak I),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hardenberg (hierna: College van de gemeente Hardenberg),
en het hoger beroep van:
appellant en [appellante] wonende te Heerenveen (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 8 december 2008, 08/856 (hierna: aangevallen uitspraak II),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle (hierna: College van de gemeente Zwolle)
Datum uitspraak: 16 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak I. Namens appellanten heeft hij hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak II.
De Colleges van de gemeenten Hardenberg en Zwolle hebben een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 13 oktober 2010. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Gulickx. Het College van de gemeente Hardenberg heeft zich laten vertegenwoordigen door C.H.A. van Lonkhuizen en het College van de gemeente Zwolle heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Blom.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving van de gemeente Zwolle vanaf 1 september 2003 een uitkering naar de norm voor gehuwden ingevolge de Wet inkomensvoorziening kunstenaars, per
1 januari 2005 omgezet in een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK). Deze uitkering is per 1 augustus 2006 beëindigd, waarna appellanten gedurende de periode van 1 augustus 2006 tot 26 mei 2007 van het College van de gemeente Hardenberg bijstand hebben ontvangen naar de norm voor gehuwden ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een door de Unit Regionale Sociale Recherche Zwolle en omstreken (hierna: sociale recherche) ingesteld onderzoek naar de werkzaamheden als zelfstandige van [K.] heeft de sociale recherche tevens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante(n) verleende bijstand en WWIK-uitkering. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is informatie ingewonnen bij de regiopolitie IJsselland, zijn appellanten verhoord en zijn getuigen gehoord.
De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 juli 2007. Geconcludeerd is dat appellant samen met [K.] heeft gehandeld in kachels en dat appellanten daarvan in strijd met de in de WWB en de WWIK opgenomen wettelijke inlichtingenverplichting geen melding hebben gemaakt. Nu geen deugdelijke boekhouding is gevoerd en ook geen urenregistratie is bijgehouden, kan het recht op bijstand en het definitieve recht op uitkering ingevolge de WWIK niet worden vastgesteld.
1.3. De onderzoeksresultaten hebben geleid tot het besluit van het College van de gemeente Hardenberg van 26 juli 2007, na bezwaar van appellant gehandhaafd bij besluit van 12 november 2007, waarbij de bijstand over de periode van 1 augustus 2006 tot en met 31 december 2006 is herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode ten bedrage van € 4.059,13 van appellanten zijn teruggevorderd.
1.4. Voor het College van de gemeente Zwolle waren de onderzoeksresultaten van de sociale recherche aanleiding om het recht op WWIK-uitkering bij besluit van 11 december 2007, na bezwaar van appellanten gehandhaafd bij besluit van 19 mei 2008, in te trekken over de periode van 1 januari 2006 tot 1 augustus 2006 en de over deze periode verleende uitkering ten bedrage van € 6.792,16 van appellanten terug te vorderen.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 12 november 2007 en 19 mei 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant, respectievelijk appellanten, hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van het onder 1.2 opgenomen rapport van de sociale recherche acht de Raad het aannemelijk dat appellant op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en dat geen sprake was van het verlenen van een vriendendienst. Met name uit de door hemzelf tegenover de sociale recherche afgelegde en ondertekende verklaring van 12 juni 2007, die steun vindt in de overige ter beschikking staande gegevens, blijkt dat appellant [K.] begin 2005 voor het eerst heeft geholpen met het overbrengen van spullen uit Groningen naar een schuur op het terrein van hun gezamenlijke woonruimte. Gaandeweg is hij [K.] gaan helpen met zijn handel. Hij is een aantal keren met [K.] mee geweest naar markten, heeft hem driemaal geld geleend voor de aankoop van kachels (medio 2005 € 500,--, begin 2006 € 1.000,-- en medio 2006 € 2.000,--), hij is drie keer met [K.] naar Denemarken gereisd om kachels op te halen (in maart 2006, medio 2006 en december 2006), zij hadden gemeenschappelijk gereedschap en hebben samen kachels opgeknapt en verkocht. Eind december 2006 is aan de samenwerking tussen appellant en [K.] een einde gekomen.
4.2. In de argumenten dat appellanten de gemeenten Hardenberg en Zwolle wel op de hoogte hadden gesteld van andere (vrijwillige) werkzaamheden van appellant en dat hij op 12 juni 2007 een voor [K.] belastende verklaring heeft willen afleggen, zodat appellant nogmaals had moeten worden verhoord, ziet de Raad geen aanleiding om diens verklaring buiten beschouwing te laten, nu dit - zoals appellant ter zitting ook heeft erkend - niet afdoet aan de juistheid van de onder 4.1 genoemde feiten. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de besluiten van 12 november 2007 en 19 mei 2008 onzorgvuldig zijn voorbereid of ondeugdelijk zijn gemotiveerd.
4.3. Naar het oordeel van de Raad had het appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de activiteiten van appellant van invloed zouden kunnen zijn op zowel het recht op bijstand als op de WWIK-uitkering. Nu appellanten geen melding hebben gemaakt van de activiteiten van appellant is er sprake van schending van de inlichtingen-verplichting, zoals die is opgenomen in de artikelen 17, eerste lid, van de WWB en artikel 20, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWIK.
4.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in
bijstandsbehoevende omstandigheden. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 9 januari 2007, LJN AZ6636, is de Raad van oordeel dat dit - gelet op het karakter van de WWIK - ook het geval is indien als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op (definitieve) WWIK-uitkering niet kan worden vastgesteld. Het is dan aan de
betrokkene om aannemelijk te maken dat indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand of WWIK-uitkering bestond. Appellant heeft gesteld dat hij per saldo niets heeft verdiend, maar hij heeft die stelling niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft geen urenregistratie bijgehouden en ook geen boekhouding overgelegd van zijn activiteiten, ontvangen inkomsten en gemaakte kosten. De Colleges van de gemeenten Hardenberg en Zwolle hebben dan ook terecht geoordeeld dat het recht op bijstand over de periode van 1 augustus 2006 tot en met 31 december 2006, respectievelijk het recht op (definitieve) WWIK-uitkering over de periode van 1 januari 2006 tot 1 augustus 2006 niet kan worden vastgesteld.
4.5. Het voorgaande betekent dat het College van de gemeente Hardenberg bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de verleende bijstand over de periode van 1 augustus 2006 tot en met 31 december 2006 in te trekken. Anders dan appellant ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College van de gemeente Hardenberg niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Van onevenredige besluitvorming is geen sprake. Dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, en de bijstand dientengevolge is ingetrokken, dient, gelet op het voorgaande, voor rekening en risico van appellant te blijven.
4.6. Daarvan uitgaande was het College van de gemeente Hardenberg op grond van de artikelen 58, eerste lid, aanhef en onder a, en 59, eerste en derde lid, van de WWB bevoegd om de over de periode van 1 augustus 2006 tot en met 31 december 2006 gemaakte kosten van bijstand van appellant geheel terug te vorderen. In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen dringende redenen in de zin van artikel 6 van de Beleidsregels Wet werk en bijstand op grond waarvan het College van de gemeente Hardenberg van terugvordering had moeten afzien. De financiële situatie waarin appellant verkeert kan niet als dringende reden worden aangemerkt om van terugvordering af te zien, reeds omdat uit artikel 475c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) volgt, dat de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig geschiedt dat de belanghebbende blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d Rv. Evenmin ziet de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College van de gemeente Hardenberg met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van de Beleidsregels had moeten afwijken.
4.7. Het College van de gemeente Zwolle was op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWIK gehouden om de WWIK-uitkering over de periode van 1 januari 2006 tot 1 augustus 2006 in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen dringende redenen als bedoeld in artikel 26, derde lid, van de WWIK op grond waarvan dit College geheel of gedeeltelijk van intrekking diende af te zien. De omstandigheid dat appellante als gevolg van haar veroordeling een strafblad heeft, ligt binnen haar risicosfeer en kan niet als dringende reden gelden.
4.8. Daarvan uitgaande was het College van de gemeente Zwolle op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van WWIK gehouden om de ten onrechte verstrekte WWIK-uitkering van appellante terug te vorderen en bestond ingevolge artikel 33, eerste lid, van de WWIK de bevoegdheid deze uitkering van appellant terug te vorderen. Daarbij wijst de Raad op artikel 33, derde lid, van de WWIK, waaruit volgt dat appellanten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van kosten van uitkering die worden teruggevorderd. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 32, aanhef en onder a, van de WWIK op grond waarvan dit College geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellante diende af te zien. De Raad is voorts van oordeel dat dit College in redelijkheid kon besluiten over te gaan tot algehele terugvordering van appellant.
4.9. Uit het vorenstaande volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) C. de Blaeij.
RB