ECLI:NL:CRVB:2010:BO5350

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/5775 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en de rol van WSW-indicatie

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan betrokkene, die op staande voet is ontslagen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen de uitspraak van de rechtbank Assen. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar de omstandigheden rondom het ontslag van betrokkene, die een WSW-indicatie had. Betrokkene was eerder ziek gemeld en had psychische klachten, maar het Uwv had deze factoren niet in de beoordeling meegenomen. De Raad oordeelt dat de beoordeling van de dringende reden voor ontslag niet kan plaatsvinden zonder de WSW-indicatie van betrokkene te betrekken. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat het Uwv niet voldoende heeft aangetoond dat er sprake was van een dringende reden voor het ontslag. De Raad wijst erop dat de werkgever een bijzondere verantwoordelijkheid heeft ten opzichte van werknemers met een WSW-indicatie en dat er meer onderzoek gedaan had moeten worden naar de persoonlijke omstandigheden van betrokkene. De Raad concludeert dat het hoger beroep van het Uwv niet slaagt en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

09/5775 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 13 oktober 2009, 09/146 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 24 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D.R. Kamps, advocaat te Assen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic. Betrokkene is – met bericht van verhindering – niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Betrokkene was met ingang van 30 november 2006 met een WSW-indicatie werkzaam bij [naam werk/leerbedrijven]. Betrokkene was in het verleden al bekend met depressiviteit, moeheidklachten en chronische maagklachten. Op 3 september 2008 meldde hij zich ziek met lichamelijke klachten. Door de bedrijfsarts werd hij met ingang van 8 september 2008 geschikt geacht voor zijn eigen werk. Hij was het daar niet mee eens en vroeg een deskundigenoordeel aan. Blijkens het deskundigenoordeel van 23 september 2008 werd hij ook door het Uwv in staat geacht om per 8 september 2008 zijn eigen werk te verrichten.
1.3. Nadien bleef betrokkene zich op het standpunt stellen niet te kunnen hervatten in zijn eigen werk omdat hij zichzelf daarvoor te ziek achtte. De bedrijfsarts signaleerde in zijn brief van 7 oktober 2008 dat sprake was van klachten gerelateerd aan spanningen die zijn ontstaan in de arbeidssituatie, maar hij zag geen redenen om betrokkene op medische gronden arbeidsongeschikt te achten en adviseerde tot zo spoedig mogelijke werkhervatting in eigen werk. Nadat [werk/leerbedrijven] betrokkene vervolgens meerdere keren had gewaarschuwd en nadat zij met haar brief van 22 september 2008 al had meegedeeld over te gaan tot opschorting van de loonbetalingsverplichting voor de niet gewerkte uren en een disciplinaire maatregel in de vorm van een schriftelijke berisping had opgelegd, is betrokkene op 20 oktober 2008 op staande voet ontslagen. Het dagelijks bestuur van [werk/leerbedrijven] is verzocht om zijn WSW-indicatie in te trekken.
1.4. Betrokkene heeft het Uwv op 5 november 2008 verzocht hem een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen. Bij besluit van 11 november 2008 heeft appellant deze uitkering met ingang van 22 oktober 2008 geweigerd omdat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden. Beslissend op het bezwaar van betrokkene heeft het Uwv bij besluit van 9 februari 2009 zijn besluit van 11 november 2008 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellant terecht heeft gemeend dat betrokkene niet arbeidsongeschikt was voor het uitoefenen van zijn functie. Ten aanzien van de vraag of aan het ontslag een dringende reden ten grondslag ligt heeft de rechtbank als volgt overwogen, waarbij appellant wordt aangeduid als verweerder en betrokkene als eiser:
"Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het thans bestreden besluit niet dat verweerder voldoende onderzoek heeft gedaan naar de bij de beoordeling te betrekken feiten en omstandigheden die moeten worden gewogen bij de beoordeling van de vraag of de werkloosheid het gevolg is van een dringende reden zoals de subjectiviteit van de dringende reden, in onderlinge samenhang bezien met de aard en ernst van de gedraging en de andere relevante aspecten, zoals de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben.
Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder bij de beoordeling dienen te betrekken dat eiser een wsw-indicatie heeft en dus niet in staat wordt geacht zich in een reguliere baan staande te houden. De redenen voor de wsw-indicatie blijven in het overlegde dossier buiten beeld, maar wel wordt duidelijk dat [werk/leerbedrijven] erkent dat eiser psychische klachten heeft en eiser inmiddels onder behandeling is bij een psycholoog. Ook verweerder heeft erkend dat eiser aan spanningsklachten lijdt. Hoewel deze brief dateert van na het ontslag van eiser heeft bovendien [werk/leerbedrijven] bij brief van 16 januari 2009 aan de psycholoog laten weten dat sprake is van een autoriteitsprobleem bij eiser en dat gelet op de grote kans op herhaling het nu niet verstandig is om eiser te laten werken. Ook zou sprake zijn van trauma’s uit het verleden. Gelet op de nadrukkelijk erkende psychische problemen en gelet op de wsw-indicatie van eiser had naar het oordeel van de rechtbank van verweerder mogen worden verwacht nader onderzoek te doen naar eisers persoonlijke omstandigheden.
Bovendien kan naar het oordeel van de rechtbank het ontslag grote gevolgen hebben voor eiser nu hij naar alle waarschijnlijkheid zijn wsw-indicatie kwijt raakt. Dit zou betekenen dat eiser wel geschikt wordt geacht voor een reguliere baan, terwijl hij daar gelet op zijn situatie medisch/sociaal gezien niet toe in staat wordt geacht. Ook dit aspect had verweerder moeten betrekken bij de beoordeling of er sprake is van een dringende reden.
Eiser heeft voorts aangegeven problemen te hebben met zijn leidinggevende en dat mede om die reden een hervatting van de werkzaamheden niet aangewezen was. Verweerder heeft gesteld dat eisers leidinggevende zich niet kon vinden in het geschetste beeld en dat er al eerder problemen waren met eiser. Verweerder overweegt verder dat werkhervatting wel mocht worden gevraagd nu er geen sprake was van enige arbeidsongeschiktheid voor de functie. Naar het oordeel van de rechtbank mag bij arbeidsgeschiktheid voor de eigen functie werkhervatting niet onredelijk worden geacht alvorens tot nadere afspraken te komen. In het onderhavige geval stelt de rechtbank echter vast dat [werk/leerbedrijven] een bijzondere positie inneemt op de arbeidsmarkt als werkgever nu [werk/leerbedrijven] werknemers heeft met een wsw-indicatie en gehouden is om de beschermde werkomgeving te creëren die de betrokken werknemers nodig hebben. Zij kunnen immers geen onderdeel uitmaken van de reguliere arbeidsmarkt. Gelet op de spanningsklachten van eiser die werkgerelateerd waren, had van de werkgever in ieder geval een oplossingsgerichte houding mogen worden verwacht en een proactieve houding om een verergering van de klachten te voorkomen. Voor zover de werkgever werkhervatting heeft geëist en daarbij slechts na enkele weken eiser een gesprek in het vooruitzicht heeft gesteld, heeft de werkgever naar het oordeel van de rechtbank niet blijk gegeven van een oplossingsgerichte houding. Bij de beoordeling of er sprake is van een dringende reden is naar het oordeel van de rechtbank de rol van de werkgever gelet op de erkende spanningsklachten dan ook onderbelicht gebleven. (…) ."
3.1. In hoger beroep stelt appellant dat aan het ontslag een dringende reden ten grondslag ligt, waarbij de gewraakte gedraging zowel in objectieve als in subjectieve zin een dringende reden vormt. Objectief omdat de werkweigering op zichzelf een ontslag op staande voet rechtvaardigt en subjectief omdat [werk/leerbedrijven] het ongeoorloofde verzuim van appellant als dringend ervaart. Appellant stelt dat [werk/leerbedrijven] betrokkene diverse kansen heeft gegeven om zijn gedrag te verbeteren, waarbij ook aandacht is besteed aan de medische aspecten. In dat kader brengt appellant naar voren dat zowel de bedrijfsarts als de verzekeringsarts aandacht hebben besteed aan de belasting van het eigen werk en aan de lichamelijke en psychische belastbaarheid van appellant. De medische aspecten doen naar het oordeel van appellant echter niet af aan de verwijtbaarheid van het ontslag, nu betrokkene geen medische verklaring heeft ingebracht waaruit blijkt dat zijn gedrag verband houdt met een medische aandoening.
3.2. Betrokkene heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Ook naar het oordeel van de Raad heeft appellant onvoldoende onderzocht of aan het ontslag een dringende reden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW ten grondslag ligt. De Raad kan zich te dien aanzien geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, die de Raad tot de zijne maakt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de beoordeling van de vraag of aan het ontslag een dringende reden ten grondslag ligt in het onderhavige geval niet kan plaatsvinden zonder daarin de WSW-indicatie van betrokkene te betrekken. Niet is gebleken dat appellant inzicht heeft in de redenen die tot de WSW-indicatie hebben geleid en in de in dat verband vastgestelde beperkingen van betrokkene van het verrichten van arbeid en in de relatie tussen de WSW-indicatie en het aan betrokkene verweten gedrag. Ook blijkt naar het oordeel van de Raad niet dat appellant heeft onderzocht welke maatregelen [werk/leerbedrijven] heeft genomen om betrokkene de ondersteuning te bieden die hij met het oog op deze indicatie en de doelstelling van de WSW behoeft.
4.3. De Raad voegt daar aan toe dat wanneer tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW dient te worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt. Het is de Raad evenmin gebleken dat appellant heeft onderzocht of betrokkene van de door appellant aangenomen dringende reden in dit geval een verwijt kan worden gemaakt. Ook om die reden is het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
5. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 437,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 437,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 447,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.L. de Gier.
JL