[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 7 april 2010, 09/3543 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 november 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 20 oktober 2010. Appellant en het Uwv zijn, met bericht, niet verschenen.
1.1. Appellant is per 1 januari 2007 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Vanaf 1 december 2007 is appellant als touringcarchauffeur op oproepbasis werkzaam geweest voor [werkgever].
1.2. In november 2008 is er een einde gekomen aan de werkzaamheden voor de werkgever. In verband daarmee bleek bij het vaststellen van een nieuw recht op WW-uitkering dat er sprake was van verschillen in opgave tussen de door appellant op de zogenoemde werkbriefjes vermelde uren en de opgave door de werkgever. Desgevraagd heeft appellant bij een ongedateerde brief uit november 2008 toegelicht dat hij de zogenoemde 5/6-regel uit de voor hem van toepassing zijnde CAO hanteerde, hetgeen betekende dat hij van ieder gewerkt uur slechts 50 minuten meldde. Voorts heeft appellant het vakantiegeld, de vakantiedagen en zogenoemde werkgelegenheidsdagen door middel van een procentuele omrekening in mindering gebracht op de gewerkte uren. Feitelijk kwam dit er volgens deze schriftelijke toelichting op neer dat appellant van ieder gewerkt uur 42,08 minuten op de werkbriefjes vermeldde.
1.3. Appellant heeft op 18 december 2008 een gesprek gehad met een medewerker van het Uwv. Mede naar aanleiding van dat gesprek is op 22 december 2008 een rapport opgesteld waarin onder meer is geconcludeerd dat appellant tijdens de uitkeringsperiode werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten zonder hiervan volledig melding te maken.
1.4. Bij besluit van 19 januari 2009 heeft het Uwv de WW-uitkering over de periode van 8 januari 2007 tot en met 9 november 2008 herzien en hetgeen over die periode volgens het Uwv onverschuldigd is betaald, € 6.870,50, bruto, van appellant teruggevorderd. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 16 juni 2009 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het Besluit handhaving BV-beleid inzake artikel 20 WW (Stcrt. 1999, nr. 232, pag. 15) aangegeven dat wel is aangesloten bij het in de CAO Besloten Busvervoer gemaakte onderscheid tussen diensttijd en arbeidstijd en dat in verband daarmee de 5/6-regel wordt gehanteerd. Het Uwv constateerde daarbij echter tevens dat opgave van appellant niet overeenstemde met de opgave door de werkgever, die met inachtneming van genoemde 5/6-regel is gedaan. Het Uwv heeft ten slotte overwogen dat moet worden uitgegaan van de gewerkte uren, die dienen te worden vastgesteld op basis van de formule ‘arbeidstijd is 5/6 van de diensttijd’. De door appellant toegepaste korting in verband met vakantietoeslag, vakantiedagen en werkgelegenheidsdagen heeft het Uwv dan ook niet gevolgd en de terugvordering gehandhaafd.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Dat beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat voor de omvang van het recht op WW-uitkering het aantal gewerkte uren en niet het loon dat met die uren wordt verdiend van belang is. De rechtbank oordeelde verder dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht uit artikel 25 van de WW niet behoorlijk was nagekomen. Dat appellant eerder zijn loonstroken naar het Uwv had opgestuurd en het Uwv uit die loonstroken had kunnen opmaken dat appellant een foutieve opgave deed, maakt dit niet anders.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij de werkbriefjes steeds naar eer en geweten heeft ingevuld en dat hij het op deze manier steeds is blijven doen omdat hij dacht dit de correcte manier was. Appellant stelt voorts dat het Uwv had kunnen weten dat de opgave onjuist was na de ontvangst van de gegevens van de werkgever.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit het door het Uwv gevoerde beleid met betrekking tot de 5/6-regel volgt dat appellant op de werkbriefjes inderdaad een correctie van 5/6 zijn diensturen mocht toepassen. Uit de wet, noch uit het beleid volgt echter dat daarnaast nog een korting vanwege vakantiegeld of bepaalde vakantierechten kan worden toegepast. Uit de WW volgt immers integendeel dat het aantal gewerkte uren van invloed is op de omvang van het recht en niet de met die werkzaamheden verworven inkomsten. Appellant heeft dan ook een onjuiste opgave van de door hem gewerkte uren gedaan. Waaraan appellant zou kunnen ontlenen dat de vermelding van de gewerkte uren steeds correct geschiedde, is niet gebleken, en kan in ieder geval niet worden ontleend aan de toezending van enkele urenstaten door appellant aan het Uwv nu deze overzichten slechts betrekking hadden op een korte periode in het eerste kwartaal van 2008, en die overzichten geen informatie verschaften over de omvang van alle door appellant verrichte werkzaamheden sinds het intreden van de werkloosheid.
4.2. De Raad wijst erop dat, ook indien zou worden uitgegaan van de 5/6-regel en de door appellant gehanteerde berekeningsmethode, de opgave door appellant nog steeds onjuist is geweest. Zo leert bijvoorbeeld reeds een vergelijking van de eerste drie gewerkte weken in 2007 dat appellant in de eerste week in het geheel geen uren opgaf terwijl hij bruto 33 uur had gewerkt en dat de opgave van de volgende twee weken niet in overeenstemming is te brengen met die methode. Uit de overzichten blijkt voorts dat er op diverse momenten aanzienlijke verschillen bestaan tussen de gewerkte en opgegeven uren die in sommige gevallen oplopen tot meer dan het viervoudige van het aantal opgegeven uren (zie bijvoorbeeld de weken 35 en 42 van 2007).
4.3. Het Uwv heeft dan ook terecht de uitkering herzien. Tegen de terugvordering zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.