ECLI:NL:CRVB:2010:BO4364

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/840 WWB + 10/3507 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en verjaring in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om de toekenning van bijstand aan appellant over de periode van 18 oktober 2008 tot en met 18 januari 2009. Appellant heeft op 21 oktober 2008 een aanvraag om bijstand ingediend, maar het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere heeft deze aanvraag op 29 december 2008 niet in behandeling genomen. Na een nieuwe aanvraag op 19 januari 2009, heeft het College op 19 februari 2009 bijstand toegekend. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 27 februari 2009 gegrond verklaard en het College opgedragen opnieuw te beslissen. Het College heeft vervolgens op 24 februari 2010 besloten om appellant alsnog bijstand toe te kennen voor de eerder genoemde periode, maar met een verrekening van een openstaande schuld.

Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij zich reeds in augustus 2008 heeft gemeld voor bijstand en dat hij recht heeft op bijstand met ingang van 1 september 2008. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich eerder heeft gemeld. Het beroep op verjaring faalt, omdat het College diverse stuitingshandelingen heeft verricht, waardoor de verjaringstermijn opnieuw is gaan lopen. De Raad heeft het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 24 februari 2010 ongegrond verklaard.

De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de zaak hebben beoordeeld. De beslissing is openbaar uitgesproken op 16 november 2010.

Uitspraak

10/840 WWB
10/3507 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 22 december 2009, 09/715 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam pleegvader], pleegvader van appellant, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 24 februari 2010 (nr. 17924/428120) heeft het College, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, een nieuw besluit genomen op het bezwaar van appellant.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2010. Namens appellant is [pleegvader] verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.W. Meijer, werkzaam bij de gemeente Almere.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 21 oktober 2008 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet
werk en bijstand (WWB) gedaan.
1.2. Bij besluit van 29 december 2008 heeft het College appellant meegedeeld dat de
aanvraag op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
niet in behandeling wordt genomen.
1.3. Op 19 januari 2009 heeft appellant opnieuw om bijstand gevraagd. Bij besluit van
19 februari 2009 heeft het College aan appellant met ingang van 19 januari 2009 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.4. Bij besluit van 27 februari 2009 heeft het College het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 29 december 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en
griffierecht, het beroep van appellant tegen het besluit van 27 februari 2009 gegrond
verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
2.1. Het College heeft in de uitspraak berust. Bij het reeds genoemde besluit van
24 februari 2010 heeft het College besloten appellant alsnog bijstand toe te kennen over de periode van 18 oktober 2008 tot en met 18 januari 2009. Daarbij is meegedeeld dat van het toegekende bedrag van € 2.230,27, overeenkomstig de voor appellant geldende beslagvrije voet van 90%, € 2.007,24 betaalbaar wordt gesteld en € 223,03 wordt verrekend met het door appellant aan de gemeente Almere verschuldigde en openstaande bedrag van
€ 4.494,71.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak en het
besluit van 24 februari 2010 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad overweegt allereerst dat de gronden van appellant thans nog uitsluitend zijn
gericht tegen het besluit van 24 februari 2010. De Raad zal daarom in dit geval het hoger
beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaren. Het besluit van
24 februari 2010 wordt ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, in de beoordeling betrokken.
4.2. Appellant heeft allereerst aangevoerd dat hij zich reeds in augustus 2008 heeft
gemeld om bijstand aan te vragen en daarom recht heeft op toekenning van bijstand met
ingang van 1 september 2008.
4.3. De Raad stelt vast dat de stukken geen aanknopingspunt bieden voor de juistheid van de stelling dat appellant zich eerder dan 18 oktober 2010 heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Voorts heeft de gemachtigde van het College ter zitting verklaard dat bij de gemeente geen eerdere melding bekend is en heeft de gemachtigde van appellant verklaard dat hij zich niet meer precies kan herinneren wanneer de melding heeft plaatsgehad. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich reeds in augustus 2008 heeft gemeld om bijstand aan te vragen en dat er geen grond is te oordelen dat appellant reeds met ingang van 1 september 2008 recht op bijstand had.
4.4. Voor zover appellant van opvatting is dat het College hem bij het besluit van
24 februari 2010 ook bijstand voor de periode na 18 januari 2009 had moeten toekennen,
deelt de Raad die opvatting niet. Bij besluit van 19 februari 2010 is immers aan appellant
bijstand toegekend met ingang van 19 januari 2010. Dit betekent dat het besluit van
24 februari 2010 zich terecht beperkt tot de periode van 18 oktober 2008 tot en met
18 januari 2009.
4.5. Appellant heeft voorts aangevoerd dat in het besluit van 24 februari 2010 ten onrechte is besloten tot verrekening van de nabetaling met een openstaande schuld. Hij betwist op zich niet dat er openstaande schuldbedragen zijn, maar is van opvatting dat het College, gelet op het tijdsverloop, thans niet meer tot invordering mag overgaan.
4.6. De Raad heeft het standpunt dat het College niet meer tot invordering mag overgaan, aangemerkt als een beroep op verjaring. Voor de periode hier van belang dient voor de regeling van verjaring aansluiting te worden gezocht bij het Burgerlijk Wetboek (BW).
Ingevolge artikel 3:309, eerste lid, van het BW verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan. Ingevolge artikel 3:310, eerste lid, van het BW verjaart een rechtsvordering tot betaling van een bedongen boete door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de opeisbaarheid van de boete als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de boete opeisbaar is geworden. Ingevolge artikel 3:316, eerste lid, van het BW wordt de verjaring van een rechtsvordering gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt. Ingevolge artikel 3:319 van het BW begint door stuiting van de verjaring van een rechtsvordering een nieuwe verjaringstermijn te lopen, die gelijk is aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren.
4.7. De Raad stelt vast dat het College in de periode ten tijde hier van belang diverse brieven naar appellant heeft gestuurd die een stuitingshandeling als bedoeld in artikel 3:316, eerste lid, van het BW bevatten. Zo is appellant bij brieven van 14 november 2002, 5 juni 2003, 8 augustus 2006 en 4 februari 2008 aangemaand de openstaande schuld te voldoen. Appellant heeft ter zitting erkend dat hij deze brieven heeft ontvangen. Als gevolg van deze stuitingshandelingen is een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen. Het beroep op verjaring faalt derhalve.
4.8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep tegen het besluit van 24 februari 2010 (nr. 17924/428120) ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 februari 2010 (nr. 17924/428120)
ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2010.
(get.) JC.F. Talman.
(get.) C. de Blaeij.
HD