ECLI:NL:CRVB:2010:BO4347

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1371 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de intrekking van haar bijstandsuitkering werd bevestigd. Appellante ontving sinds 1 juni 2004 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor alleenstaanden. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht heeft op basis van een onderzoek geconcludeerd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met een medebewoner, [K.], op hetzelfde adres. Dit leidde tot de blokkering en intrekking van haar bijstandsuitkering per 1 juni 2007.

Tijdens de zitting op 13 oktober 2010 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat, haar bezwaren tegen de intrekking van de bijstandsuitkering toegelicht. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door een ambtenaar. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante en [K.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en dat er sprake is van wederzijdse zorg, wat een vereiste is voor de vaststelling van een gezamenlijke huishouding onder de WWB.

De Raad heeft de bevindingen van het College en de rechtbank beoordeeld en geconcludeerd dat de rapporten en verklaringen voldoende bewijs bieden voor de aanwezigheid van wederzijdse zorg. Dit houdt in dat de betrokkenen niet alleen de woonlasten delen, maar ook op andere manieren voor elkaar zorgen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gedaan op 16 november 2010.

Uitspraak

09/1371 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 januari 2009, 08/277 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Leest. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante ontving sinds 1 juni 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.3. Naar aanleiding van de omstandigheid dat appellante en [K.] (hierna:
[K.]) op hetzelfde moment op het adres [adres 1] te [naam gemeente] zijn gaan wonen,
heeft het College een onderzoek laten verrichten naar de woon- en leefsituatie van
appellante. In dat kader heeft het Team Handhaving van de Dienst Maatschappelijke
Ontwikkeling, Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: DMO) op 23 en 24 mei 2007
getracht een onaangekondigd huisbezoek af te leggen. Op beide data is appellante noch [K.] thuis aangetroffen. Hierop is appellante bij brief van 30 mei 2007 uitgenodigd om op 31 mei 2007 bij DMO te verschijnen. Appellante is verschenen en aansluitend aan het gesprek heeft een huisbezoek plaatsgevonden. Op 8 juni 2007 heeft opnieuw een gesprek met appellante plaatsgevonden, waarbij zij op de hoogte is gebracht van de bevindingen van het onderzoek. De bevindingen zijn vervolgens vastgelegd in het rapport woonsituatie van 11 juni 2007 (hierna: rapport).
1.4. De bevindingen van het onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 20 juni 2007 de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2007 te blokkeren. Vervolgens heeft het College bij besluit van 31 augustus 2007 de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2007 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [K.] op het adres [adres 1] te [naam gemeente].
1.5. Bij besluit van 13 december 2007 heeft het College de door appellante gemaakte
bezwaren tegen de besluiten van 20 juni en 31 augustus 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep
tegen het besluit van 13 december 2007 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van
belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een
ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is
van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in
dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een
bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van
de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke
huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.2. Niet in geschil is dat appellante en [K.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Gelet op hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zal de Raad zich beperken tot de vraag of sprake is van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het criterium van wederzijdse zorg in een concreet geval is voldaan.
4.3. Het College en de rechtbank hebben bij de beoordeling van de wederzijdse zorg belangrijke betekenis gehecht aan de bevindingen van het onderzoek zoals neergelegd in het rapport. Volgens het College kan de wederzijdse zorg al worden aangenomen op grond van de door appellante onbestreden gelaten conclusies. De conclusies worden bevestigd door hetgeen appellante volgens het door de medewerkers van DMO opgemaakte rapport heeft verklaard, bijvoorbeeld over de aanschaf en het gezamenlijk gebruik van de in de woning aanwezige huisraad en het doen van boodschappen en de was. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat zij voor haar oordeel dat van wederzijdse zorg sprake is, doorslaggevende betekenis aan die verklaringen hecht.
4.4. De Raad stelt voorop dat het rapport een voor appellante belastend rapport is. Dit rapport is niet opgemaakt op ambtseed of ambtsbelofte van een - tot opsporing bevoegde - sociaal rechercheur. Van de gesprekken met appellante op 31 mei en 8 juni 2007 zijn geen verklaringen opgemaakt die aan appellante zijn voorgelezen of ter lezing zijn aangeboden en appellante heeft een en ander ook niet ondertekend. Voorts ontbreekt een ter plekke opgemaakt verslag van het huisbezoek dat op 31 mei 2007 is afgelegd. De Raad is dan ook van oordeel dat dit rapport niet aan de besluitvorming ten grondslag mag worden gelegd, voor zover de bevindingen door appellante zijn bestreden.
4.5. De Raad is met het College van oordeel dat de in het rapport vastgelegde feiten en verklaringen die appellante niet heeft betwist, voldoende feitelijke grondslag bieden voor het oordeel dat sprake is van wederzijdse zorg. Daarbij neemt de Raad in overweging dat appellante en [K.] samen ingeschreven hebben gestaan als woningzoekende. Het huurcontract van de woning aan de [adres 1] staat geregistreerd op beider naam en beiden zijn als huurder aangemerkt. Appellante en [K.] hebben de woning tegelijkertijd betrokken en betalen gezamenlijk de huur en vaste lasten. Appellante heeft verklaard dat zij en [K.] ieder spullen hebben gekocht voor de inrichting van het huis. De ruimtes in het huis en het aanwezige huisraad wordt door beiden gebruikt. Tijdens het huisbezoek is geconstateerd dat - op dat moment - het bed in de slaapkamer van appellante niet was opgemaakt en haar matras in de woonkamer lag. Appellante heeft verder verklaard dat zij wel eens een boodschap meeneemt voor [K.] en omgekeerd. Voorts heeft zij verklaard dat in hoofdzaak ieder zijn eigen was doet, maar dat er soms wel eens wat wordt meegewassen. Ook heeft zij niet betwist dat er zo nu en dan samen wordt gekookt en gegeten. Deze feiten en omstandigheden in onderling verband gezien, wijzen naar het oordeel van de Raad op een onderlinge verbondenheid die verder gaat dan een medehuurderschap op basis van min of meer zakelijke afspraken over het uitsluitend delen van de aan de woning verbonden lasten. De vergelijking met de situatie in een
studentenhuis gaat naar het oordeel van de Raad niet op.
4.6. Ook gaat de Raad voorbij aan de stelling van appellante dat zij en [K.] nooit de
intentie hebben gehad om een gezamenlijke huishouding te voeren. De Raad benadrukt in
dit verband dat volgens zijn vaste rechtspraak bij de beoordeling of sprake is van een
gezamenlijke huishouding de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke
huishouding hebben geleid dan wel de motieven van de betrokkenen en de aard van hun
onderlinge relatie niet van belang zijn.
4.7. Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat het College terecht heeft aangenomen dat tussen appellante en [K.] sprake was van wederzijdse zorg, en daarmee van een gezamenlijke huishouding in de zin van de WWB.
4.8. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van gronden. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) C. de Blaeij.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
IJ