[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 25 maart 2009, 08/1182 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 november 2010
Namens appellant heeft mr. A.H.H. Nauta, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2010. Voor appellant is verschenen mr. Nauta. Het College heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 30 oktober 1984 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 15 juli 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2005 opgeschort. Bij besluit van 1 augustus 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2005 ingetrokken op de grond dat hij onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt waardoor het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld. Bij besluit van 1 september 2005 heeft het College de over de periode van 1 juli 2005 tot en met 31 juli 2005 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 769,--. De tegen de besluiten van 1 augustus 2005 en 1 september 2005 gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 16 januari 2006 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 november 2008 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad het beroep tegen het besluit van 16 januari 2006 ongegrond verklaard, welke uitspraak door de Raad in zijn uitspraak van 18 maart 2008, LJN BC7224, is bevestigd.
1.2. Op 14 februari 2006 en 8 maart 2006 heeft appellant nieuwe aanvragen om bijstand gedaan. Bij besluiten van 20 februari 2006 en 14 maart 2006 heeft het College de aanvragen van appellant van 14 februari 2006 en 8 maart 2006 afgewezen op de grond dat het vermogen van appellant hoger is dan de voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen. Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 20 februari 2006 en 14 maart 2006 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 december 2006 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad het beroep tegen het besluit van 3 oktober 2006 ongegrond verklaard, welke uitspraak door de Raad eveneens in zijn uitspraak van 18 maart 2008 is bevestigd voor zover aangevochten.
1.3. Appellant heeft op 20 december 2007 verzocht om algemene bijstand met ingang van 1 juli 2005. Bij besluit van 1 februari 2008 heeft het College aan appellant bijstand toegekend met ingang van 20 december 2007.
1.4. Bij besluit van 10 juni 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2008, voor zover dat is gericht tegen de ingangsdatum van 20 december 2007, ongegrond verklaard. Het College heeft daartoe overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden om van een eerdere datum uit te gaan dan 20 december 2007, de datum waarop appellant zich voor een aanvraag om bijstand heeft gemeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 10 juni 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft daarbij een beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van 3 juni 2008, LJN BD4704.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant wil alsnog bijstand ontvangen over de periode van 1 juli 2005 tot en met 19 december 2007.
4.2. De Raad ziet, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 23 maart 2010, LJN BM0861, in het onderhavige geschil aanleiding onderscheid te maken in verschillende periodes vanwege het verschil in toetsingkader bij die te onderscheiden periodes. Voor de periodes waarover reeds besluitvorming heeft plaatsgevonden ligt het op de weg van de aanvrager nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan te voeren op grond waarvan er voor het bestuursorgaan aanleiding moet zijn op zijn eerdere besluitvorming terug te komen. Voor de periodes waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden en die liggen voor de datum van aanvraag/melding bij het CWI, wordt volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.3. De Raad stelt vast dat het College over de periodes van 1 juli 2005 tot en met 1 augustus 2005, 14 februari 2006 tot en met 20 februari 2006 en van 8 maart 2006 tot en met 14 maart 2006 reeds besluiten heeft genomen die in rechte onaantastbaar zijn geworden. De aanvraag van appellant van 20 december 2007 dient over deze periodes dan ook te worden aangemerkt als een verzoek aan het College om terug te komen van zijn eerdere besluiten tot intrekking van bijstand danwel afwijzingen van aanvragen om bijstand. De Raad is van oordeel dat niet gebleken is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb op grond waarvan het College aanleiding had moeten zien om van zijn eerdere besluiten terug te komen. Ten aanzien van het beroep van appellant op de onder 3 genoemde uitspraak van de Raad van 3 juni 2008 is de Raad van oordeel dat de inhoud van inmiddels tot stand gekomen rechtspraak op zichzelf geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid betreft als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
4.4. Ten aanzien van de periodes van 2 augustus 2005 tot en met 13 februari 2006, 21 februari 2006 tot en met 7 maart 2006 en van 15 maart 2006 tot en met 19 december 2007, dient de aanvraag van 20 december 2007 te worden aangemerkt als een aanvraag om bijstand met terugwerkende kracht. De Raad is van oordeel dat niet is gebleken dat appellant buiten staat was om voor deze periodes eerder dan 20 december 2007 bijstand aan te vragen, zodat de Raad geen bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld aanwezig acht. De uitspraak van de Raad van 3 juni 2008 kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid om bijstandsverlening met terugwerkende kracht te rechtvaardigen, reeds omdat de in die uitspraak genoemde situatie een andere situatie betreft dan onderhavige.
4.5. Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen met verbetering van gronden, nu de rechtbank hetgeen onder 4.2 is overwogen niet heeft onderkend.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2010.