[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2010, 09/2714 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 november 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 20 oktober 2010. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
1.1. Appellant was sinds 10 maart 2008 werkzaam als office assistent bij [naam werkgever] (hierna: werkgever). Met ingang van 10 oktober 2008 werkte appellant bij deze werkgever in de functie van assistent account manager op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 10 oktober 2009.
1.2. Bij brief van 30 december 2008 heeft appellant zijn dienstverband per 1 februari 2009 opgezegd. Volgens appellant bleek het niet mogelijk om zijn werkzaamheden voort te zetten en om slechte referenties en een langdurige procedure bij de kantonrechter te voorkomen, leek dit hem de beste optie. Bij brief van 23 januari 2009 heeft appellant de beëindiging van zijn dienstbetrekking per 1 februari 2009 aan zijn werkgever bevestigd.
1.3. Appellant heeft een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 17 maart 2009 (hierna: primaire besluit) heeft het Uwv de WW-uitkering met ingang van 2 februari 2009 blijvend geheel geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens het Uwv heeft appellant ontslag genomen, zonder dat dit noodzakelijk was. Het bezwaar tegen het primaire besluit is door het Uwv bij besluit van 6 mei 2009 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij en zijn werkgever gezamenlijk hebben besloten om, wegens een verstoorde arbeidsrelatie, de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Het is alleen appellant geweest die een ontslagbrief heeft gestuurd. Dit had net zo goed de werkgever kunnen zijn. Voorts heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat sprake was van een onhoudbare werksituatie. De werkgever was niet tevreden over het functioneren van appellant in zijn nieuwe functie en bracht tijdens gesprekken steeds een beëindiging van het dienstverband ter sprake. Volgens appellant legde de werkgever veel druk op hem en was de werkgever slechts bereid om een goede referentie te verstrekken indien appellant zelf de dienstbetrekking zou beëindigen. Ten slotte heeft appellant gesteld dat de werkloosheid hem in ieder geval niet in overwegende mate kan worden verweten, zodat hooguit een tijdelijke korting van 35% op de WW-uitkering gedurende maximaal 26 weken had mogen worden opgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat, indien de werknemer de verplichting hem op grond van artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, de uitkering blijvend geheel wordt geweigerd, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken.
4.2. De Raad is van oordeel dat de dienstbetrekking door appellant is beëindigd. Appellant heeft bij brief van 30 december 2008 zijn arbeidsovereenkomst met ingang van 1 februari 2009 opgezegd en deze opzegging bij brief van 23 januari 2009 aan zijn werkgever bevestigd. Weliswaar hebben er meerdere gesprekken plaatsgevonden tussen appellant en zijn werkgever, maar niet is gebleken dat, zoals appellant stelt, zij in gezamenlijk overleg hebben besloten tot beëindiging van de dienstbetrekking.
4.3. De Raad is voorts niet gebleken dat aan de voortzetting van de dienstbetrekking zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van appellant kon worden gevergd. In de omstandigheid dat de werkgever met ontslag dreigde en appellant meedeelde dat indien hij niet zelf ontslag zou nemen hij zou worden ontslagen zonder goede referentie, ziet de Raad onvoldoende grond voor het oordeel dat sprake was van een zodanige onwerkbare situatie dat niet van appellant kon worden gevergd de dienstbetrekking nog langer te laten voortduren. Appellant heeft ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat hij geen andere keuze meer had dan zelf ontslag te nemen. De Raad is dan ook van oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. De Raad ziet geen aanleiding om te concluderen dat die werkloosheid appellant niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.