ECLI:NL:CRVB:2010:BO4166

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3043 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de eerste werkloosheidsdag en fictieve opzegtermijn in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om de bepaling van de eerste werkloosheidsdag van appellante, die een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft aangevraagd na beëindiging van haar arbeidsovereenkomst. Appellante was sinds 1 augustus 2002 in dienst van een stichting en heeft haar arbeidsovereenkomst beëindigd per 1 april 2009 op basis van een vaststellingsovereenkomst. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellante tot en met 30 april 2009 niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering, omdat de opzegtermijn, die twee maanden bedraagt, in acht genomen moet worden. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft haar bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank Breda heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de opzegtermijn met een maand moet worden bekort, omdat de arbeidsovereenkomst niet door de kantonrechter is ontbonden. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de fictieve opzegtermijn, zoals beschreven in artikel 16 van de WW, correct is berekend door het Uwv. De Raad heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst niet door ontbinding door de kantonrechter is geëindigd, maar met wederzijds goedvinden. Hierdoor is de opzegtermijn niet met een maand bekort. De Raad heeft ook opgemerkt dat appellante geen bewijs heeft geleverd voor een eerdere schriftelijke overeenkomst tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst dan de vaststellingsovereenkomst van 19 februari 2009.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het Uwv de eerste werkloosheidsdag terecht heeft vastgesteld op 1 mei 2009. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 17 november 2010.

Uitspraak

10/3043 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 7 april 2010, 09/3324 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. van Os, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2010. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was sinds 1 augustus 2002 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst van de [naam Stichting] te [vestigingsplaats]. Bij een vaststellingsovereenkomst, die is gedateerd op 19 februari 2009, is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst eindigt per 1 april 2009 en is appellante een vergoeding van € 5000,-- toegekend.
1.2. Appellante heeft op 5 maart 2009 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 15 april 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante tot en met 30 april 2009 niet in aanmerking voor een WW-uitkering kan worden gebracht, gelet op de lengte van de voor haar geldende opzegtermijn en de vergoeding die zij in verband met haar ontslag heeft ontvangen.
1.3. Bij besluit van 4 mei 2009 heeft het Uwv appellante met ingang van 1 mei 2009 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering.
1.4. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 15 april en 4 mei 2009. Bij besluit van 1 juli 2009 (hierna: bestreden besluit) zijn die bezwaren ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat, uitgaande van een ontslagaanzegging op 19 februari 2009, en een opzegtermijn die op grond van het vierde lid van artikel 7:672 van het Burgerlijk wetboek (BW) twee maanden bedraagt, ontslag op 1 mei 2009 volgt. Volgens het Uwv is er geen aanleiding om de opzegtermijn met een maand te bekorten omdat de arbeidsovereenkomst niet door de kantonrechter is ontbonden.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, welk beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat in dit geval sprake was van een schriftelijke beëindigingsovereenkomst zodat het dan niet doorslaggevend is dat partijen het eerder eens waren over de beëindiging. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat appellante geen stukken heeft ingebracht waaruit blijkt dat er eerder dan 19 februari 2009 een overeenkomst bestond.
3. In hoger beroep heeft appellante het eerder door haar gestelde ten aanzien van het bestaan van een overeenkomst vóór 19 februari 2009 herhaald. Tevens heeft zij herhaald dat bij de berekening van de voor appellante geldende opzegtermijn, gelet op artikel 7:672, vierde lid, van het BW de termijn met een maand moet worden bekort.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Partijen verschillen van mening over de wijze waarop de zogenoemde fictieve opzegtermijn, gelet op artikel 16 van de WW, moet worden berekend en over de vraag op welk moment deze termijn een aanvang neemt.
4.2. In artikel 16, derde lid, voor zover hier van belang, van de WW wordt, indien de dienstbetrekking is geëindigd met wederzijds goedvinden, als de te hanteren termijn bepaald, de termijn die de werkgever op grond van artikel 7:672 van het BW in acht zou hebben moeten nemen bij opzegging van de arbeidsovereenkomst. Uit de laatste volzin van artikel 16, derde lid, volgt dat indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding op verzoek van de werkgever, die termijn met één maand wordt bekort, met dien verstande dat de resterende termijn ten minste één maand bedraagt. De onderhavige arbeidsovereenkomst is niet geëindigd door een ontbinding door de kantonrechter, maar met wederzijds goedvinden. Het Uwv heeft de fictieve opzegtermijn dan ook terecht niet met een maand bekort.
4.3. Appellante heeft geen stuk ingebracht waaruit volgt dat op een eerder moment dan 19 februari 2009 schriftelijk is overeengekomen om de dienstbetrekking te beëindigen. Daarbij wordt er nog op gewezen dat in het kader van artikel 16, derde lid, van de WW niet bepalend is op welke datum de wilsovereenstemming tussen partijen over de beëindiging bestond, maar op welke datum de beëindiging schriftelijk is overeengekomen. Dat in dit geval tussen partijen wellicht eerder dan 19 februari 2009 overeenstemming bestond over de beëindiging van het dienstverband, is voor de bepaling van de fictieve opzegtermijn uit artikel 16 van de WW dan ook niet relevant. Het Uwv heeft de opzegtermijn dan ook terecht toegerekend aan de periode direct volgend op 19 februari 2009.
4.4. Appellante heeft geen gronden aangevoerd tegen de berekening van de opzegtermijn als zodanig. Het Uwv heeft de eerste werkloosheidsdag terecht bepaald op 1 mei 2009. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M. Lammerse.
TM