ECLI:NL:CRVB:2010:BO4113

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-785 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening verzoek schadevergoeding overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2010 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding van de erven van een betrokkene, die in Spanje woont. Het verzoek was ingediend naar aanleiding van de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, die in dit geval op vier jaar is gesteld, met twee jaar en ruim elf maanden is overschreden. Dit leidde tot de conclusie dat de betrokkenen recht hebben op een schadevergoeding van € 3.000,–.

De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had al € 500,– aan schadevergoeding betaald, en de Staat der Nederlanden had € 2.500,– uitgekeerd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de Staat te veroordelen tot een aanvullend bedrag, aangezien de totale schadevergoeding al was voldaan. De zaak was eerder behandeld in hoger beroep, waarbij de Raad op 24 februari 2010 had besloten het onderzoek te heropenen om een nadere uitspraak te doen over het verzoek om schadevergoeding.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de beoordeling van de redelijke termijn afhankelijk is van de specifieke omstandigheden van de zaak, waaronder de complexiteit en de behandeling door de betrokken instanties. De Raad concludeerde dat de procedure in haar geheel zes jaar en ruim elf maanden had geduurd, wat een schending van de redelijke termijn met zich meebracht. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met T.L. de Vries als voorzitter en J.P.M. Zeijen en E.E.V. Lenos als leden, en werd openbaar uitgesproken op 12 november 2010.

Uitspraak

10/785 BESLU
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het verzoek om schadevergoeding van:
de erven van [betrokkene] wonende te Spanje (hierna: betrokkenen),
met als partijen:
betrokkenen
en
de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) (hierna: Staat).
Datum uitspraak: 12 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens betrokkenen heeft [L.], wonende te [naam gemeente], hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 februari 2007, 06/5475, in het geding tussen betrokkenen en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb).
Bij uitspraak van 24 februari 2010 (LJN BL5590) heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder de, in de aanhef van deze uitspraak genoemde, nummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkenen om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad naast de Svb de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Bij brief van 1 augustus 2010 heeft de gemachtigde het verzoek, voor zover betrekking hebbend op de overschrijding van de redelijke termijn door de Svb, ingetrokken.
Namens de Staat heeft mr. E.H. Linckens, werkzaam bij de Raad voor de Rechtspraak, in deze procedure een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Namens betrokkenen heeft [L.] daarop enkele malen schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2010. Partijen zijn niet verschenen, verzoekers met voorafgaand bericht.
II. OVERWEGINGEN
1. In zijn uitspraak van 24 februari 2010 heeft de Raad vastgesteld dat de procedure zes jaar en ruim elf maanden heeft geduurd. Daarbij heeft de Raad onder andere overwogen dat de procedure in beroep drie jaar en ruim twee maanden heeft geduurd en de procedure in hoger beroep twee jaar en ruim elf maanden, zodat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn is geschonden in de rechterlijke fase.
2. Namens de Staat is - kort weergegeven - erkend dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in de rechterlijke fase is overschreden en dat betrokkenen in aanmerking komen voor een vergoeding van immateriële schade. Daarbij is aangegeven dat een vergoeding van € 2.500,– redelijk kan worden geacht, welke vergoeding aan betrokkenen zal worden betaald.
3. Namens betrokkenen heeft [L.] de Raad verzocht de Staat te veroordelen tot vergoeding van € 3.000,–, nu het einde van de redelijke termijn gesteld zou moeten worden op 30 juni 2010.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkenen gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkenen, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
4.2. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als het voorliggende verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009). Daarin heeft de Raad onder meer overwogen dat in een procedure in drie instanties in zaken zoals deze het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De onder 4.1 genoemde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat in de procedure in haar geheel sprake is van schending van de redelijke termijn en dat de omstandigheden van het geval geen aanknopingspunten bieden om de redelijke termijn op meer dan vier jaar te stellen. Wel is in geschil of aan betrokkenen een hoger bedrag dan € 2.500,– toekomt ten laste van de Staat. Dit bedrag is, naar de gemachtigde van betrokkenen heeft laten weten, inmiddels door de Staat uitgekeerd.
4.4. De Raad stelt vast dat ten tijde van de uitspraak van de Raad van 24 februari 2010 sinds de ontvangst van het bezwaarschrift tegen het niet tijdig nemen van de beslissing door de Svb op 12 maart 2003 zes jaar en ruim elf maanden zijn verstreken. De redelijke termijn – in dit geval te stellen op vier jaar – is derhalve met twee jaar en ruim elf maanden overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 3.000,–. De Raad ziet geen aanleiding uit te gaan van een andere datum dan de uitspraak van de Raad als einddatum voor de bepaling van de totale behandelingsduur en de behandelingsduur in de rechterlijke fase. Nu de Svb inmiddels € 500,– aan schadevergoeding aan betrokkenen heeft voldaan en de Staat € 2.500,– bestaat er geen aanleiding de Staat te veroordelen tot vergoeding van een aanvullend bedrag.
5. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding tot veroordeling van de Staat in de proceskosten van betrokkenen in deze schadeprocedure.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek tot vergoeding van schade, voor zover nog in geschil, af.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en J.P.M. Zeijen en E.E.V. Lenos als leden in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2010.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) T.J. van der Torn.
JL