de erven van [betrokkene], wonende te Spanje (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 februari 2007, 06/5475 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 24 februari 2010
Namens appellanten heeft [L.] wonende te Heerlen, hoger beroep ingesteld. Vervolgens heeft [L.] nog enkele brieven aan de Raad gezonden waarin het standpunt in hoger beroep nader is toegelicht.
Het geding is, gevoegd met de zaken 07/1272 ZFW en 07/1871 ZFW van appellanten tegen de Svb en zaak 09/821 ZFW van appellanten tegen het College voor zorgverzekeringen (hierna: Cvz), behandeld ter zitting van 13 januari 2010. Appellanten en hun gemachtigde zijn daarbij niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door H. van der Most en drs. A. Slovacek en Cvz door mr. R.G. van den Wissel en mr. drs. J.M.R. Maas. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
1.1. Bij brief van 31 december 2002 is namens [betrokkene] (hierna: betrokkene) aan de Svb - onder meer - verzocht om niet langer overmakingskosten op haar pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) in te houden en om de vanaf 1 juli 2000 ingehouden overmakingskosten aan haar te restitueren.
1.2. Bij brief van 10 maart 2003, door de Svb ontvangen op 12 maart 2003, is namens betrokkene bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het verzoek van 31 december 2002.
1.3. Bij besluit van 21 juli 2003 heeft de Svb het verzoek van betrokkene van 31 december 2002 afgewezen.
1.4. Bij beslissing op bezwaar van 10 november 2003 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van betrokkene voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van 31 december 2002 gegrond verklaard, en voor zover gericht tegen het besluit van 21 juli 2003 ongegrond verklaard. Voorts heeft de Svb geweigerd om de kosten van verleende rechtsbijstand te vergoeden, omdat geen sprake is geweest van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
1.5. Betrokkene is op 27 mei 2006 overleden.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellanten ongegrond verklaard. Daartoe is ten aanzien van de overmakingskosten, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 27 januari 2006 (LJN AV0666), overwogen dat de Svb niet rechtens onjuist heeft gehandeld door de overmakingskosten vanaf augustus 2000 in mindering te brengen op het AOW-pensioen van betrokkene. Het bepaalde in Verordening (EG) 2560/2001 heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen brengen, omdat die Verordening niet van toepassing is op de Svb. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is overschreden in deze procedure. De rechtbank heeft geen schadevergoeding toegekend, omdat appellanten niet een duidelijke vordering ter zake hadden ingediend. Ten slotte heeft de rechtbank ten aanzien van de proceskosten overwogen dat de Svb terecht heeft geweigerd de kosten van rechtsbijstand te vergoeden, omdat niet was gebleken van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3. Namens appellanten is in hoger beroep - kort samengevat - aangevoerd dat de inhouding van overmakingskosten in strijd is met het communautaire recht en dat de rechtbank ten onrechte geen proceskosten vergoeding heeft toegekend. Voorts is namens appellanten verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in deze procedure.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Wat betreft de vraag of de Svb op de betalingen van het ouderdomspensioen aan betrokkene terecht overmakingskosten in mindering heeft gebracht verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 27 januari 2006 (LJN AV0666). In die uitspraak, gewezen in een soortgelijk geschil als het onderhavige, is de Raad uitgebreid ingegaan op alle door de gemachtigde van appellanten - zij het toen optredende voor een andere pensioengerechtigde - aangevoerde argumenten met betrekking tot de overmakingskosten. Hetgeen namens appellanten mede naar aanleiding van die uitspraak is opgemerkt heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Daarbij wijst de Raad er nog op dat in de genoemde uitspraak is ingegaan op hetgeen is aangevoerd over het communautaire recht en met name op het door de gemachtigde genoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 21 september 2000, Borawitz, C-124/99. Voorts onderschrijft de Raad geheel het oordeel van de rechtbank, dat de inhouding van overmakingskosten niet in strijd is met Verordening 2560/2001, aangezien die Verordening niet van toepassing is op de Svb.
4.2. Wat betreft het oordeel van de rechtbank over de vergoeding van de proceskosten van appellanten, merkt de Raad op dat de rechtbank, onder verwijzing naar enkele uitspraken van de Raad, terecht heeft geweigerd een vergoeding ter zake van verleende rechtsbijstand toe te kennen, nu niet is gebleken van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en de overige door appellanten genoemde kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking komen.
4.3. Met betrekking tot het verzoek van appellanten om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, overweegt de Raad het volgende.
4.4. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
4.5. Voor het voorliggende geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door de Svb van het bezwaarschrift van betrokkene op 12 maart 2003 tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en ruim elf maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door de Svb bijna acht maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 18 november 2003 tot de uitspraak op 14 februari 2007 drie jaar en ruim twee maanden geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 2 maart 2007 tot de datum van deze uitspraak, twee jaar en ruim elf maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
4.6. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden beslist omtrent het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast de Svb de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat het onderzoek onder de nummers 10/785 BESLU en 10/786 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Svb en de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partijen in die procedures;
Bepaalt dat de Svb aan appellanten het betaalde griffierecht van € 137,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2010.