[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 juli 2009, 07/1292 en 07/1293 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
[naam Holding], gevestigd te Amsterdam (hierna: [naam Holding]).
Datum uitspraak: 10 november 2010
Namens appellante heeft mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv en [naam Holding] hebben ieder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2010. Appellante is verschenen met bijstand van mr. De Rooij. Het Uwv heeft zich, zoals tevoren was aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen. Voor [naam Holding] is verschenen H.A.L. Knoben, werkzaam bij Loyalis Maatwerkadministraties BV te Heerlen.
1.1. Appellante is in dienst van de gemeente Amsterdam werkzaam geweest als conducteur bij de diensttak [naam Holding] (hierna: werkgever). Aan haar is in 2004 wegens ernstig plichtsverzuim de sanctie van voorwaardelijk strafontslag opgelegd. Zij is op
2 maart 2006 wegens herhaald ernstig plichtsverzuim ontslagen door middel van tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag.
1.2. Met twee besluiten van 28 juni 2006 is aan appellante met ingang van 3 maart 2006 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) toegekend en een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering (hierna: BWW), beide met een korting omdat appellante niet aan haar sollicitatieplicht had voldaan. Met een besluit van 25 juli 2006 is het WW-besluit van 28 juni 2006 ingetrokken en vastgesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor voorschotten omdat zij verwijtbaar werkloos wordt geacht. Met een besluit van 19 juli 2006 was al het BWW-besluit van 28 juni 2006 ingetrokken, omdat appellante gelet op de door de werkgever gehanteerde ontslaggrond geen recht op een BWW-uitkering heeft. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van
19 en 25 juli 2006.
1.3. Met twee besluiten van 13 februari 2007 is op de bezwaren van appellante beslist. Bij het eerste besluit heeft het Uwv het standpunt gehandhaafd dat appellante van het ontstaan van haar werkloosheid in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt, zodat bij de vaststelling van de hoogte van het voorschot rekening mocht worden gehouden met een blijvende gehele weigering van de WW-uitkering. Bij het tweede besluit is het Uwv namens het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) bij de opvatting gebleven dat op een BWW-uitkering geen recht bestaat. In het feit dat de besluiten van 28 juni 2006 zijn ingetrokken nadat appellante daartegen bezwaar had gemaakt, heeft het Uwv aanleiding gezien bij brief van 21 februari 2007 het eerste besluit van 13 februari 2007 aan te vullen met een vergoeding van de bezwaarkosten tot een bedrag van € 322,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 13 februari 2007 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat mocht worden teruggekomen van de besluiten van 28 juni 2006, dat het Uwv mocht uitgaan van het gerechtvaardigd vermoeden dat appellante verwijtbaar werkloos is en dat het voorschotbedrag terecht op nihil is gesteld. De beroepsgrond met betrekking tot de bezwaarkosten heeft de rechtbank verworpen.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat de besluiten van 28 juni 2006 niet mochten worden ingetrokken, omdat ten tijde van het nemen van die besluiten over alle gegevens met betrekking tot het ontslag werd beschikt. Zij is verder van mening dat ten onrechte de visie van de werkgever op het ontslag voor juist is aangenomen en voorschotten zijn geweigerd. Zij meent ten slotte dat haar geen volledige vergoeding van bezwaarkosten is toegekend.
3.2. Het Uwv heeft erop gewezen dat een foutieve beoordeling moet kunnen worden hersteld en dat hij gelet op de lopende ontslagprocedure de toegekende WW-uitkering mocht intrekken en het recht op voorschotten bezien. Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld over de verwijtbaarheid van de werkloosheid van appellante.
3.3. Bij brief van 5 augustus 2010 heeft het College desgevraagd uiteengezet dat de gemeentelijke dienst [werkgever] per 1 januari 2007 is verzelfstandigd en de bevoegdheid tot het nemen van BWW-besluiten is overgegaan naar [werkgever]. [werkgever] heeft erop gewezen dat zij in beroep het onbevoegd genomen besluit van het College van 13 februari 2007 al voor haar rekening heeft genomen en gesteld dat appellante in ieder geval geen recht heeft op een BWW-uitkering omdat de ten tijde van het ontstaan van de werkloosheid van appellante toepasselijke Verordening BWW van de gemeente Amsterdam (hierna: verordening) aan een strafontslag gegrond op artikel 1003, eerste lid, onder f, van het Ambtenarenreglement Amsterdam geen recht op BWW-uitkering verbindt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden als hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou hebben.
4.1.2. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de WW, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, kan het Uwv een uitkering over een door hem te bepalen tijdvak als voorschot betaalbaar stellen, indien onzekerheid bestaat over het recht op of de hoogte van de uitkering of de hoogte van het te betalen bedrag aan uitkering. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat een voorschot de definitieve toekenning van een WW-uitkering zoveel mogelijk moet benaderen. Dat kan betekenen dat een voorschot op nihil moet worden gesteld als de verwachting gerechtvaardigd is dat een WW-uitkering blijvend geheel zal worden geweigerd.
4.2. De tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag is het gevolg van een incident dat zich heeft voorgedaan op 5 juli 2005, op grond waarvan de werkgever tot de conclusie is gekomen dat appellante zich binnen de proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Het Uwv is van mening dat vaststaat dat appellante in strijd met haar gegeven instructies de conducteurscabine heeft verlaten om te bewerkstelligen dat twee passagiers de tram zouden verlaten en actief heeft deelgenomen aan een gevecht dat vervolgens is ontstaan.
4.3.1. Met de rechtbank onderschrijft de Raad de opvatting van het Uwv dat van de toekenning van de WW-uitkering mocht worden teruggekomen toen bij nadere dossierbeoordeling duidelijk werd dat appellante tegen het haar gegeven ontslag bezwaar had gemaakt. Met zijn besluitvorming is het Uwv niet in strijd gekomen met het rechtszekerheids- of het vertrouwensbeginsel mede gelet op het feit dat hetgeen reeds aan appellante aan uitkering was betaald, door het Uwv niet werd teruggevorderd.
4.3.2. De Raad onderschrijft ook het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een WW-uitkering na de ontslagprocedure naar verwachting blijvend geheel zou moeten worden geweigerd. Appellante heeft erkend dat zij in een situatie als waarin zij op 5 juli 2005 is komen te verkeren de conducteurscabine niet had mogen verlaten. Zij heeft, toen zij met de werkgever naar video-opnamen van het incident keek, voorts erkend dat zij in de richting van de twee passagiers een schoppende beweging heeft gemaakt en één passagier met beide handen om het hoofd heeft vastgegrepen. Op deze erkenningen mag het Uwv zijn opvatting baseren dat appellante zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat zij kon verwachten dat de werkgever dat als een nieuw ernstig plichtsverzuim zou aanmerken en de straf van ontslag, die in 2004 voorwaardelijk was opgelegd, ter uitvoer zou brengen. De grond dat de werkgever in een protocol heeft vastgelegd dat camerabeelden niet voor het opleggen van disciplinaire maatregelen zullen worden gebruikt, slaagt alleen daarom al niet omdat het Uwv bij zijn besluitvorming niet is uitgegaan van hetgeen de video-opnamen tonen maar van hetgeen appellante als haar handelen tijdens het incident heeft erkend. Noch in de gang van zaken rond het incident, noch in de persoonlijke omstandigheden van appellante zijn redenen gelegen om te oordelen dat de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.4. De overwegingen onder 4.1.1 tot en met 4.3.2 leiden ertoe dat de Raad de aangevallen uitspraak zal bevestigen, voor zover deze betrekking heeft op de
WW-uitkering.
4.5.1. Voor zover de aangevallen uitspraak betrekking heeft op het recht van appellante op BWW-uitkering, stelt de Raad eerst vast dat de rechtbank heeft verzuimd [werkgever] als partij aan te merken. Omdat partijen door dit gebrek in de aangevallen uitspraak niet zijn benadeeld, volstaat de Raad met verbetering van de partijstelling.
4.5.2. De Raad stelt vervolgens vast dat de rechtbank geen gevolgen heeft verbonden aan het feit dat het besluit van 13 februari 2007, waarbij op de bezwaren van appellante tegen de BWW-besluiten werd beslist, is genomen door het College, terwijl de bevoegdheid om te beslissen inmiddels was overgedragen aan [werkgever]. De rechtbank had het besluit van
13 februari 2007 als onbevoegd genomen moeten vernietigen en beoordelen of de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kunnen blijven. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het recht van appellante op een BWW-uitkering, vernietigen, het BWW-besluit van 13 februari 2007 vernietigen en zelf beoordelen of de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kunnen blijven.
4.5.3. De stelling van [werkgever] is dat het besluit van 19 juli 2006 een correcte grondslag heeft, omdat bij werkloosheid als gevolg van strafontslag artikel 2, eerste lid, onder b, van de verordening aan toekenning van een BWW-uitkering in de weg staat, ook in het geval er wel recht zou bestaan op een WW-uitkering. Deze stelling is juist. Dat betekent dat het rechtsgevolg van het besluit van 13 februari 2007, dat appellante geen aanspraak heeft op een BWW-uitkering in stand kan blijven.
4.6. De ter zitting nader toegelichte grond dat aan appellante niet volledig de bezwaarkosten zijn vergoed waarop zij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht aanspraak heeft, slaagt. Zowel het besluit van 28 juni 2006 met betrekking tot de WW-uitkering als het besluit van 28 juni 2006 met betrekking tot de BWW-uitkering is ingetrokken nadat appellante bezwaar had gemaakt en haar gemachtigde het bezwaar had aangevuld. Het feit dat sprake is van twee besluiten van twee verschillende bestuursorganen en twee afzonderlijke bezwaarschriften brengt mee dat bij intrekking van beide besluiten niet kon worden volstaan met toekenning van eenmaal een bedrag van € 322,-, maar dat ter zake van kosten van rechtsbijstand verbonden aan het indienen van bezwaar tweemaal een bedrag van € 322,- voor vergoeding in aanmerking kwam. Nu is gebleken dat het Uwv appellante al een bedrag van € 322,- heeft betaald, zal de Raad bepalen dat het haar nog toekomende bedrag van € 322,- door [werkgever] wordt vergoed.
5. De Raad ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De kosten van rechtsbijstand van appellante in beroep en hoger beroep komen voor vergoeding in aanmerking. De Raad stelt deze kosten op € 644,- in beroep en op € 644,- in hoger beroep, in totaal € 1.288,-. Omdat de Raad de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het recht van appellante op een BWW-uitkering zal vernietigen en hij zal beslissen tot het in stand laten van de rechtsgevolgen van het onbevoegd genomen besluit van 13 februari 2007, zijn die kosten voor rekening van [werkgever].
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
13 februari 2007 met betrekking tot het recht van appellante op een WW-uitkering ongegrond is verklaard;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 februari 2007 met betrekking tot het recht van appellante op een BWW-uitkering gegrond;
Vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Bepaalt dat [werkgever] aan appellante een bedrag van € 322,- aan bezwaarkosten vergoedt;
Veroordeelt [werkgever] in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,-;
Bepaalt dat [werkgever] aan appellante het betaalde griffierecht tot een bedrag van € 149,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.