ECLI:NL:CRVB:2010:BO3255

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5526 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstandsuitkering door eigen toedoen en de relatie met arbeid in WSW-verband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlaging van de bijstandsuitkering van betrokkenen met 100% door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen aan den Rijn. De zaak betreft de vraag of betrokkene, die in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) werkzaam was, zijn verplichtingen onder de Wet werk en bijstand (WWB) heeft geschonden. Betrokkene was in dienst als assistent verpakker, maar werd tijdens zijn proeftijd ontslagen wegens ongeoorloofd verzuim. Het College stelde dat betrokkene door eigen toedoen zijn arbeid niet had behouden, en verlaagde zijn bijstandsuitkering. De rechtbank oordeelde echter dat de arbeidsverplichtingen van de WWB niet op betrokkene van toepassing waren, omdat hij tot de doelgroep van de WSW behoorde. Het College ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat betrokkene niet in strijd had gehandeld met artikel 9 van de WWB, omdat arbeid in een dienstverband krachtens de WSW niet kan worden aangemerkt als algemeen geaccepteerde arbeid. De Raad concludeerde dat het College niet bevoegd was om de bijstandsuitkering te verlagen op deze grond. Bovendien werd vastgesteld dat de vaststelling van de mate van verwijtbaarheid van betrokkene niet goed mogelijk was zonder nader onderzoek naar de relatie tussen zijn problemen en het ontslag. Dit gebrek aan onderzoek kon, gezien het tijdsverloop, niet meer worden hersteld.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de opdracht aan het College om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens werd het besluit van 2 mei 2007 herroepen en werd het College veroordeeld in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van € 644,--. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat deze niet was voorzien in de relevante wetgeving.

Uitspraak

08/5526 WWB
08/5679 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen aan den Rijn (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 augustus 2008, 07/6050 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkenen], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkenen)
en
appellant
Datum uitspraak: 2 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. J.C. Bakker-Havinga, advocaat te Alphen aan den Rijn, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.K. Kant, werkzaam bij de gemeente Alphen aan den Rijn. Betrokkenen zijn verschenen, met bijstand van
mr. Bakker-Havinga.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkenen ontvingen vanaf 1994 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij besluit van 6 juli 2005 heeft de Centrale organisatie werk en inkomen bepaald dat betrokkene behoort tot de doelgroep van de Wet sociale werkvoorziening (WSW), waarbij hij is ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie ‘matig’. Dit betekent dat betrokkene in staat wordt geacht om onder aangepaste omstandigheden een werkprestatie te leveren van minimaal 50% van een normale werkprestatie. De geldigheidsduur van de indicatiebeschikking is bij besluit van
20 juni 2007 verlengd tot 20 juni 2009.
1.3. Betrokkene is in het kader van de WSW met ingang van 30 maart 2007 voor 20 uur per week als assistent verpakker in dienst getreden bij Sociale Werkvoorziening Alphen aan den Rijn (hierna: SWA). De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van 1 jaar met een proeftijd van 1 maand. Betrokkene is tijdens zijn proeftijd ontslagen vanwege - kort gezegd - ongeoorloofd verzuim van 3 tot 10 april 2007 en op 17 april 2007.
1.4. Bij besluit van 2 mei 2007 heeft appellant de bijstand van betrokkenen over de maand juni 2007 verlaagd met 100%.
1.5. Bij besluit van 3 juli 2007 heeft appellant het tegen het besluit van 2 mei 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat betrokkene door eigen toedoen zijn arbeid in dienstbetrekking niet heeft behouden. Ter zitting van de Raad is duidelijk geworden dat appellant daarbij toepassing heeft gegeven aan artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zoals dat artikel luidde vóór 1 januari 2008, en de artikelen 9 en 10 van de Afstemmingsverordening 2006 (hierna: Afstemmingsverordening).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep van betrokkenen tegen het besluit van 3 juli 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9 van de WWB niet op betrokkene van toepassing zijn nu hij op grond van een indicatiebeschikking of herindicatiebeschikking behoort tot de doelgroep van de WSW. Dit brengt volgens de rechtbank tevens mee dat appellant niet bevoegd was om toepassing te geven aan de Afstemmingsverordening.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB (tekst tot 1 januari 2008) is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen.
4.2. Met appellant is de Raad van oordeel dat voor het standpunt van de rechtbank geen grondslag in de WWB is te vinden. Uit artikel 9 van de WWB vloeit voort dat de daarin opgenomen arbeidsverplichtingen van rechtswege aan de bijstand zijn verbonden. Nu hem geen ontheffing was verleend, golden deze verplichtingen ten tijde hier van belang derhalve ook voor betrokkene. Eerst met ingang van 1 januari 2008 is een nieuw vijfde lid aan artikel 9 van de WWB toegevoegd waarin is bepaald dat de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB niet van toepassing zijn op de persoon die blijkens indicatiebeschikking of herindicatiebeschikking behoort tot de doelgroep van de WSW.
4.3. Het standpunt van appellant dat betrokkene artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft geschonden, kan de Raad echter niet volgen, nu arbeid in een dienstverband krachtens de WSW niet valt aan te merken als algemeen geaccepteerde arbeid. Voor dit oordeel vindt de Raad steun in de Memorie van Toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB (TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 35-36). De omstandigheid dat in de Memorie van Toelichting bij de per 1 januari 2008 gewijzigde WSW (TK 2005-2006, 30 673, nr. 3, p. 12-13) staat vermeld dat een eenmaal aangegaan dienstverband op grond van de WSW niet vrijblijvend is en dat bij verwijtbaar verlies van een dergelijk dienstverband het normale maatregelenregime van de desbetreffende wetten van toepassing is, doet aan het vorenstaande niet af.
4.4. Nu betrokkene de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB neergelegde verplichting niet heeft geschonden, was appellant niet bevoegd om op deze grond met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand over de maand juni 2007 te verlagen.
4.5. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden dient te worden bevestigd, behoudens de aan appellant gegeven opdracht om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. De Raad ziet voorts aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 2 mei 2007 te herroepen. De Raad overweegt daartoe dat appellant de bijstand van betrokkenen met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB dient te verlagen overeenkomstig de Afstemmingsverordening indien betrokkene tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, behoudens indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Bij de beoordeling of de bijstand van betrokkenen op die grond moet worden verlaagd, en zo ja, in welke mate, dient de vraag te worden beantwoord of, en zo ja, in hoeverre het ontslag betrokkene kan worden verweten. De door betrokkene naar voren gebrachte bij hem ten tijde in geding bestaande problemen, voor welk bestaan steun te vinden is in de rapportage indicatie WSW van 13 juli 2005, leiden de Raad tot de conclusie dat de vaststelling van de (mate van) verwijtbaarheid niet goed mogelijk is zonder nader onderzoek naar de relatie tussen deze problemen en het gedrag van betrokkene dat tot zijn ontslag heeft geleid. Dit aan het besluit tot verlaging van de bijstand klevende gebrek, kan naar het oordeel van de Raad mede gelet op het tijdsverloop thans niet meer worden hersteld.
5. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
6. Met betrekking tot het verzoek van betrokkenen om schadevergoeding in de vorm van een vergoeding van de eigen bijdrage inzake de rechtsbijstand wijst de Raad er op dat deze vergoeding niet is voorzien in het ter uitvoering van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen Besluit proceskosten bestuursrecht en dat vanwege het limitatieve en exclusieve karakter van deze regeling de kosten van de eigen bijdrage niet bij wege van een veroordeling tot vergoeding van schade ingevolge artikel 8:73 van de Awb alsnog kunnen worden verhaald.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Herroept het besluit van 2 mei 2007;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2010.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) C. de Blaeij.
RB