ECLI:NL:CRVB:2010:BO2869

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4221 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beëindiging WAO-uitkering en geschiktheid voor eigen werk als docente Nederlands

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juni 2008. Betrokkene, die in deze procedure wordt vertegenwoordigd door haar advocaat mr. W.C. de Jonge, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van appellant van 24 mei 2006, waarbij haar WAO-uitkering met ingang van 25 januari 2006 is beëindigd. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard, omdat zij niet overtuigd was dat betrokkene op de genoemde datum in staat was om haar eigen werk als docente Nederlands te verrichten. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rapportage van de deskundige GZ-psycholoog J.R.M. van Erven-Sommers niet voldoende onderbouwt dat betrokkene meer beperkt is dan uit de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) blijkt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak opnieuw beoordeeld en neuroloog dr. J.W. Stenvers benoemd als deskundige. Stenvers concludeert in zijn rapport dat betrokkene lijdt aan een postwhiplash syndroom, wat haar geschiktheid voor haar werk als docente Nederlands beïnvloedt. De Raad heeft vastgesteld dat de deskundige zijn bevindingen goed heeft onderbouwd en dat de beperkingen van betrokkene op 25 januari 2006 niet zijn verbeterd. De Raad onderschrijft de conclusie van Stenvers dat betrokkene op die datum niet geschikt was voor haar werk.

De Raad heeft het hoger beroep van appellant verworpen en de aangevallen uitspraak bevestigd voor het gedeelte dat het besluit van 24 mei 2006 betreft. Echter, de Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover het besluit van 24 november 2005 niet is herroepen. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien en dit besluit herroepen. Tevens is appellant veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen uitkering en in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 966,-.

Uitspraak

08/4221 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juni 2008, 06/2712 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 3 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker. Betrokkene is samen met mr. De Jonge verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en neuroloog dr. J.W. Stenvers benoemd als deskundige. Met een rapport van 26 maart 2010 heeft de deskundige verslag uitgebracht van zijn onderzoek van betrokkene en vragen van de Raad beantwoord. Op verzoek van de Raad heeft de deskundige met een aanvullend rapport van 20 juli 2010 gereageerd op een commentaar van de bezwaarverzekeringsarts. Partijen hebben op dit rapport hun zienswijze gegeven.
De zaak is opnieuw behandeld ter zitting op 13 oktober 2010. Voor appellant is mr. W.M.J. Evers verschenen. Ook betrokkene en mr. De Jonge waren aanwezig.
II. OVERWEGINGEN
1. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen een besluit van appellant van 24 mei 2006 ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO). Met dat besluit heeft appellant zijn besluit van 24 november 2005 gehandhaafd waarbij de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 25 januari 2006 is beëindigd omdat zij weer geschikt werd geacht voor haar werk als docente Nederlands.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van betrokkene tegen het besluit van 24 mei 2006 gegrond verklaard, omdat de rechtbank er niet van overtuigd is geraakt dat betrokkene op 25 januari 2006 in staat was om in het eigen werk te functioneren. De rechtbank is voor haar oordeel afgegaan op de opvatting van de door haar als deskundige benoemde GZ-psycholoog J.R.M. van Erven-Sommers dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) geen juist beeld geeft van de beperkingen die betrokkene op die datum had voor het verrichten van arbeid.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat uit de rapportage van Van Erven-Sommers niet kan worden afgeleid dat betrokkene op medische gronden meer beperkt is dan uit de FML blijkt.
3.2. Betrokkene heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld. Zij heeft de Raad verzocht, indien mogelijk, het geschil finaal te beslechten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Neuroloog Stenvers is in zijn aan de Raad uitgebrachte rapport van 26 maart 2010 tot de conclusie gekomen dat betrokkene lijdt aan een postwhiplash syndroom met pijn, drukpijn, een lichte cervicale bewegingsbeperking en lichte cognitieve functiestoornissen. Stenvers heeft zich niet kunnen verenigen met de FML van 22 september 2005. Zijn opvatting dat betrokkene beperkt is als het gaat om concentreren van de aandacht, herinneren, trilbelasting en het gebruik van de nek- en schoudergordel heeft hij gebaseerd op de bevindingen bij zijn eigen onderzoek en op verslagen van eerder uitgevoerde neuropsychologische onderzoeken. De deskundige is van mening dat betrokkene op 25 januari 2006 niet geschikt was voor haar werk als docente Nederlands.
4.2. Stenvers heeft een uitgebreid onderzoek verricht en kennis genomen van de in het dossier aanwezige (medische) stukken. Hij heeft zijn bevindingen gerapporteerd en de vragen van de Raad beantwoord. Hij heeft gereageerd op het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts op zijn rapport en zijn standpunt gehandhaafd. Hij heeft daarbij nader toegelicht op welke wijze hij tot de diagnosestelling en vaststelling van de beperkingen van betrokkene is gekomen. Zijn conclusies zijn consistent en naar behoren gemotiveerd.
4.3. In de rapporten van Stenvers komt naar voren dat betrokkene op medische gronden niet in staat is om in de functie van docente Nederlands te hervatten omdat bij een toenemende belasting haar cognitieve functiestoornissen zullen toenemen in verband met het als chronisch pijnsyndroom aan te duiden postwhiplash syndroom. De bevindingen van de GZ-psycholoog Van Erven-Sommers, die de rechtbank van verslag en advies diende, en van de neuropsycholoog P.J.J. van de Werff, die door betrokkene werd geconsulteerd, sluiten daarbij aan. Van Erven-Sommers heeft blijkens haar op
25 oktober 2007 aan de rechtbank toegezonden rapport bij haar onderzoek van betrokkene waargenomen dat beperkingen ten gevolge van milde stoornissen van mentale traagheid, aandacht en emotieregulatie vooral zichtbaar worden onder omstandigheden waarin zij onder tijdsdruk moet functioneren en haar aandacht langere tijd moet vasthouden. Van de Werff heeft in zijn rapport van 24 april 2006 van een gelijke bevinding melding gemaakt.
4.4. De door Stenvers aangeduide beperkingen in het psychisch functioneren van betrokkene hebben bij verzekeringsgeneeskundige onderzoeken in 2001 en 2002 geleid tot het aannemen van beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van de FML en het arbeidskundige oordeel dat betrokkene niet geschikt is voor het eigen werk als docente Nederlands waarin sprake is van een psychische belasting in de vorm van conflicthantering, conflicterende functie-eisen en verantwoordelijkheid, terwijl een voldoende concentratievermogen vereist is om te functioneren in een grote groep van leerlingen. Niet is gebleken dat de medische situatie van appellante sindsdien is verbeterd.
4.5. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat het oordeel van de door de bestuursrechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige in beginsel dient te worden gevolgd. Van feiten of omstandigheden om in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken.
4.6. De Raad onderschrijft gelet op het voorgaande de conclusie van Stenvers dat uitgaande van de door hem vastgestelde beperkingen van betrokkene het eigen werk ook op 25 januari 2006 niet voor haar geschikt was.
4.7. Het voorgaande betekent dat de rechtbank het besluit van 24 mei 2006 terecht heeft vernietigd zodat het hoger beroep van appellant niet slaagt.
5. Omdat de vaststelling dat het besluit van 24 mei 2006 een voldoende grondslag ontbeert evenzeer het besluit van 24 november 2005 treft en het aan dat besluit klevende gebrek niet bij een nieuw besluit op bezwaar kan worden hersteld, zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover daarbij het besluit van 24 november 2005 niet is herroepen. De Raad zal zelf voorzien in de zaak en dit besluit herroepen. Voor het overige zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6.1. De Raad wijst het verzoek van betrokkene toe om appellant te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Wat betreft de wijze waarop appellant de verschuldigde wettelijke rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495.
6.2. De Raad veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand stelt de Raad vast op een bedrag van € 966,- met hantering van het puntensysteem in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), waarnaar artikel 2, eerste lid, onder a, van dat besluit verwijst. De Raad ziet geen aanleiding om het te vergoeden bedrag met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb hoger vast te stellen. De door betrokkene aangevoerde omstandigheid dat de werkelijke kosten van rechtsbijstand het forfaitaire vergoedingsbedrag overschrijden maakt niet dat sprake is van bijzondere omstandigheden die noodzaken tot afwijking van het eerste lid. Niet is gebleken dat de gemachtigde van betrokkene in hoger beroep andere handelingen heeft moeten verricht dan in een procedure met het verloop als de onderhavige gebruikelijk zijn. Volgens vaste rechtspraak komen de kosten van de door betrokkene ingebrachte rapportages van Instituut Psychosofia niet voor vergoeding in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het besluit van 24 november 2005 niet is herroepen;
Herroept het besluit van 24 november 2005;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt appellant tot vergoeding aan betrokkene van wettelijke rente als onder 6.1 is uiteengezet;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 966,-.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.L. de Gier.
IvR