de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 4 juni 2008, 08/16 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], thans wonende te [woonplaats] (België) (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 3 november 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D.P. van der Veer, verbonden aan Juridische Dienstverlening Nederland, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Op verzoek van de Raad heeft de revalidatiearts G.H.F. van der Leeuw betrokkene onderzocht en op 25 maart 2010 een rapport uitgebracht.
Appellant heeft daarop bij brief van 12 april 2010 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.H.J. Ambrosius. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. C. Hamerling-Wijn als opvolgend gemachtigde, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand.
1.1. Betrokkene was laatstelijk werkzaam werkzaam als parttime kantinemedewerkster en is op 9 mei 2000 uitgevallen voor haar arbeid met darmklachten. Na het verstrijken van de zogeheten wachttijd is haar bij besluit van 2 april 2001 met ingang van 8 mei 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd, omdat zij met inachtneming van de voor haar vastgestelde beperkingen bij het verrichten van arbeid geschikt werd geacht voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies met een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 31 augustus 2001 ongegrond verklaard.
1.2. Vanuit een uitkeringsituatie ingevolge de Werkloosheidswet heeft betrokkene zich op 22 augustus 2005 ziekgemeld. Op 24 juli 2006 is betrokkene geopereerd en is een zogenaamde unicondylaire (halve) knieprothese geplaatst. Betrokkene is op 4 december 2006 hersteld verklaard. Op 19 januari 2007 heeft betrokkene zich met linkerknieklachten opnieuw ziekgemeld. Per 5 februari 2007 is zij andermaal hersteld verklaard. Op 16 april 2007 heeft zij zich wederom met knieklachten ziekgemeld. Op 19 september 2007 is betrokkene door de verzekeringsarts B. Simons gezien en bij besluit van 19 september 2007 is betrokkene ingaande 24 september 2007 weer geschikt geacht voor de ”geduide functies die kniesparend zijn” en is haar (verdere) uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 27 november 2007 - hierna: bestreden besluit - onder verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 13 november 2007 ongegrond verklaard.
1.3. In beroep heeft betrokkene met verwijzing naar een schrijven van 14 april 2008 van de behandelend orthopedisch chirurg R.A.M. van Drumpt aangevoerd dat haar knieklachten haar het werken belemmeren.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat in het onderhavige geval de vraag beantwoord moet worden of betrokkene per 24 september 2007 in staat was om tenminste één van de functies vervullen die haar in het kader van de WAO-beoordeling in 2001 zijn voorgehouden. De rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord en daartoe doorslaggevende betekenis toegekend aan het oordeel van de orthopedisch chirurg Van Drumpt. Naar het oordeel van de rechtbank valt uit het voormelde schrijven van de orthopedisch chirurg af te leiden, dat de pijnklachten van betrokkene reëel en dermate ernstig zijn dat zij daardoor op 24 september 2007 in het geheel niet tot het verrichten van arbeid in staat is geweest. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, heeft het besluit van 19 september 2007 herroepen en heeft bepaald dat betrokkene een uitkering ingevolge de ZW toekomt op 24 september 2007.
3.1. Appellant heeft daartegen in hoger beroep met verwijzing naar een bijgevoegd rapport van de bezwaarverzekeringsarts C.H.M. Heeskens- Reijnen van 23 juni 2008 aangevoerd, dat er pas recht op ziekengeld is als een verzekerde als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte niet in staat is tot het verrichten van zijn arbeid. Naar het oordeel van (de bezwaarverzekeringsarts van) appellant heeft de orthopedisch chirurg Van Drumpt in zijn brief van 14 april 2008 niet volledig objectiveerbare klachten beschreven en kan de subjectieve pijnbeleving van die klachten niet leidend zijn voor de onderhavige beoordeling.
3.2. Bij schrijven van 12 februari 2010 heeft de Raad de revalidatiearts Van der Leeuw gevraagd hem van verslag en advies te dienen omtrent de gezondheidstoestand van betrokkene op de datum in geding, 24 september 2007. In het bijzonder is deze deskundige gevraagd of hij zich kan verenigen met de door de (bezwaar)verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van betrokkene en of hij zich kan verenigen met de visie van de (bezwaar)verzekeringsarts, dat betrokkene op 24 september 2007 in staat was tot het vervullen van de voor haar in het kader van de eerdere WAO-beoordeling geselecteerd functies. De deskundige heeft beide vragen in zijn rapport van 25 maart 2010 bevestigend beantwoord.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. De Raad is met partijen van oordeel dat de rechtbank een juiste maatstaf arbeid heeft gehanteerd. Het gaat thans om de beantwoording van de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat betrokkene per 24 september 2007 niet in staat was om tenminste één van de functies te vervullen, die haar in het kader van de WAO-beoordeling in 2001 zijn voorgehouden.
4.2. Uit het rapport van de deskundige van 25 maart 2010 volgt dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. In de vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. De Raad is van oordeel dat het door de deskundige opgestelde rapport een voldoende gemotiveerd antwoord geeft op de onder 3.2. genoemde vragen. Betrokkene heeft in hoger beroep geen nadere medische informatie naar voren gebracht die een ander licht werpt op haar medische situatie. De eerst ter zitting van de Raad door betrokkene en haar gemachtigde geuite kritiek op de wijze van totstandkoming en de inhoud van het rapport van de deskundige leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.3. Hetgeen hiervoor onder 4.1 en 4.2 is overwogen leidt de Raad tot de slotsom, dat het hoger beroep slaagt, dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en M. Greebe en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010.