ECLI:NL:CRVB:2010:BO1973

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4381 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de arbeidsongeschiktheid en de toepassing van artikel 39a van de WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Middelburg. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv had moeten toetsen of er sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 39a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Raad oordeelt echter dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door deze toetsing te eisen, aangezien betrokkene dit artikel niet ter sprake had gebracht in haar beroep. De Raad concludeert dat de rechtbank niet bevoegd was om dit artikel aan haar uitspraak ten grondslag te leggen, en vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De zaak betreft een betrokkene die na een bedrijfsongeval in 1999 arbeidsongeschikt raakte en een WAO-uitkering ontving. Na een herziening van haar uitkering in 2005, meldde zij zich in 2006 ziek met nieuwe klachten. Het Uwv besloot haar uitkering ongewijzigd te laten, wat door betrokkene werd bestreden. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit gegrond, maar de Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank niet had moeten oordelen over de toepassing van artikel 39a van de WAO, omdat dit niet in het geding was gebracht door betrokkene.

De Raad bevestigt dat de medische onderzoeken door de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat de conclusies die hieruit zijn getrokken, niet onjuist zijn. De Raad concludeert dat er geen voldoende aanknopingspunten zijn om de opvatting van betrokkene te volgen dat haar beperkingen onvoldoende zijn erkend. De Raad verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

09/4381 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 25 juni 2009, 09/10 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 27 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. Betrokkene is met voorafgaand bericht niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene is op 20 januari 1999 na een bedrijfsongeval uitgevallen voor haar werk als productiemedewerker. Na afloop van de wettelijke wachttijd is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, en laatstelijk per 18 juli 2005 is herzien naar de klasse 25 tot 35%.
1.2. Op 14 april 2006 heeft betrokkene zich vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving ziek gemeld met lichamelijke klachten. Na een medisch en arbeidskundig onderzoek heeft appellant betrokkene bij besluit van 13 mei 2008 meegedeeld dat haar uitkering met ingang van 11 april 2008 ongewijzigd wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het tegen dat besluit ingediende bezwaar heeft appellant bij besluit van 3 december 2008, hierna: bestreden besluit, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant, gelet op de aard van de klachten van betrokkene waarmee zij zich op 14 april 2006 ziek meldde en haar medische voorgeschiedenis, had moeten toetsen of sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 39a van de WAO. Nu dit is nagelaten heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de zorgvuldigheid in de zin van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehandeld.
3. Appellant heeft, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 2 april 2004, LJN AO8669, in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door ambtshalve te oordelen dat ten onrechte niet is getoetst aan artikel 39a van de WAO.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. Met appellant, en onder verwijzing naar meergenoemde uitspraak van 2 april 2004, is de Raad van oordeel dat de vraag of appellant toepassing had moeten geven aan artikel 39a van de WAO buiten de omvang van het door de rechtbank te beslechten geschil viel. Betrokkene had dit artikel immers in het geheel niet ter sprake gebracht terwijl de vraag naar de toepasselijkheid van dit artikel ook niet in een zodanig verband kon worden gebracht met de door betrokkene bij de rechtbank wel aangevoerde gronden dat het op de weg van de rechtbank had gelegen om zich over deze vraag te buigen. Nu artikel 39a van de WAO ook niet kan worden gezien als een bepaling van openbare orde waaraan de rechtbank ambtshalve diende te toetsen, is de Raad van oordeel dat de rechtbank ook daaraan geen bevoegdheid kon ontlenen om dit artikel aan haar uitspraak ten grondslag te leggen. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd. Nu de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal hij de zaak zonder terugwijzing afdoen.
4.3. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit ziet de Raad geen aanknopingspunten om de door de verzekeringsartsen ingestelde medische onderzoeken niet voldoende zorgvuldig te achten en de daarop gebaseerde conclusies onjuist te achten. Betrokkene is onderzocht door de verzekeringsarts, die psychische en fysieke beperkingen heeft opgenomen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 1 april 2008. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens op basis van dossierstudie en na het bijwonen van de hoorzitting geconcludeerd dat de FML een goede weergave is van de belastbaarheid van betrokkene, met uitzondering van het aspect ‘werken met toetsenbord en muis’. De FML is op 16 september 2008 op dit punt aangepast. De Raad is van oordeel dat niet is gebleken van genoegzame aanknopingspunten in objectief medische zin om betrokkene te kunnen volgen in de opvatting dat haar beperkingen in onvoldoende mate door de verzekeringsartsen zijn erkend. De in bezwaar (en beroep) door betrokkene ingebrachte medische informatie biedt voor die opvatting van betrokkene onvoldoende steun. Die medische informatie is door de bezwaarverzekeringsarts betrokken bij zijn onderzoek. De Raad is niet gebleken dat dit op onzorgvuldige dan wel onjuiste wijze heeft plaatsgevonden.
4.4. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit stelt de Raad vast dat de bezwaararbeidsdeskundige bij rapport van 28 november 2008 de eerder voor betrokkene geduide functies van administratief medewerker (sbc-code 315090), productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) en machinaal verspaner (sbc-code 264030) aan de schatting ten grondslag heeft gelegd. Daarbij heeft de bezwaararbeidsdeskundige de (medische) geschiktheid van deze functies voor betrokkene nader gemotiveerd. In beroep heeft de bezwaararbeidsdeskundige bij rapport van 10 maart 2009 nog een reactie gegeven op door betrokkene ingebrachte bezwaren.
De Raad is, gelet op de in het rapport van 28 november 2008 weergegeven motivering, van oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als in medisch opzicht voor betrokkene passend dienen te worden aangemerkt. De zogenoemde signaleringen (M, G, en *) zijn alle van een genoegzame toelichting voorzien.
4.5. Hetgeen in 4.3 en 4.4 is overwogen leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2010.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.A. van Amerongen.
CVG