ECLI:NL:CRVB:2010:BO1594

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1028 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WW-uitkering na te hoog voorschot ontvangen door zelfstandige

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellant, die als zelfstandige werkzaam was. Appellant ontving een te hoog voorschot op zijn WW-uitkering, omdat hij niet op de hoogte was van de juiste berekeningswijze van zijn inkomsten als zelfstandige. Het Uwv had appellant toestemming gegeven om gedurende een bepaalde periode werkzaamheden te verrichten, maar de uitkering werd met 70% van zijn inkomsten verlaagd. Appellant was in de veronderstelling dat deze verrekening slechts voor het eerste half jaar zou gelden, maar de Raad oordeelt dat hij niet voldoende was voorgelicht en dat hij op de hoogte had kunnen zijn van de geldende regels, die in een Besluit waren vastgelegd en gepubliceerd in het Staatsblad. De Raad concludeert dat de berekeningswijze die het Uwv hanteerde correct was en dat appellant niet in rechte te vertrouwen mocht zijn op een andere berekening. De uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde, wordt bevestigd. De Raad wijst erop dat appellant, als eigenaar van een re-integratiebedrijf, extra verantwoordelijkheden had om op de hoogte te zijn van relevante wet- en regelgeving.

Uitspraak

10/1028 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 14 januari 2010, 09/513 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 oktober 2010.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2010. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is per 1 oktober 2004 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (hierna: WW). Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft het Uwv appellant op grond van artikel 77a van de WW toestemming gegeven om gedurende de periode van 1 oktober 2006 tot en met 31 maart 2007 werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf te verrichten. In het geval van appellant betrof dat de werkzaamheden in een eigen re-integratiebedrijf dat zich richt op werknemers ouder dan 45 jaar. In dat besluit is tevens bepaald dat tijdens deze periode de uitkering van appellant doorloopt en dat op die uitkering 70% van zijn inkomsten als zelfstandige in mindering worden gebracht. Tenslotte is bepaald dat de uitkering over deze periode als voorschot betaalbaar wordt gesteld.
1.2. Bij besluit van 12 november 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant, in verband met zijn inkomsten als zelfstandige, een te hoog voorschot heeft ontvangen en is een bedrag van € 3.192,80 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 februari 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv weergegeven op welke wijze de inkomsten van appellant als zelfstandige zijn berekend. Het Uwv heeft daarbij aangegeven dat appellant van die wijze van berekening op de hoogte had kunnen zijn. Wel heeft het Uwv aanleiding gezien om in verband met geleden verliezen in de beginperiode van het bedrijf, het terugvorderingsbedrag te verlagen tot € 2.757,52.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard.
3.1. Appellant bestrijdt in hoger beroep niet dat de berekening die op basis van het Besluit vaststelling inkomsten startende zelfstandigen WW (hierna: Besluit) van zijn inkomsten is gemaakt, onjuist is. Hij stelt echter dat de voorlichting die hij heeft gekregen over de in het Besluit neergelegde berekeningsmethode onvoldoende is geweest en dat indien hij wel de juiste informatie had ontvangen, hij niet in oktober 2006 met zijn bedrijf zou zijn gestart. Daarbij verwijst appellant onder meer naar de passage in het besluit van 3 oktober 2006 waarin is gesteld dat 70% van de inkomsten als zelfstandige op de (doorlopende) WW-uitkering in mindering worden gebracht, naar de nota van toelichting bij het Besluit, naar mededelingen die hem zijn gedaan door de betrokken re-intergratiecoach en naar een aantal gesprekken die hij met andere medewerkers van het Uwv heeft gevoerd.
3.2. Het Uwv betwist dat appellant onvoldoende is voorgelicht. Volgens het Uwv blijkt niet dat hem te kennen is gegeven dat alleen over de startersperiode van een half jaar de inkomsten verrekend zullen worden. Het Uwv wijst er daarbij op dat appellant in de aanloop tot het zelfstandig ondernemerschap via een zogenoemd IRO-traject werd begeleid en dat uit het op 1 juli 2006 in werking getreden Besluit en de daarop gegeven toelichting duidelijk blijkt hoe de inkomsten vastgesteld dienen te worden en hoe deze op de WW-uitkering in mindering dienen te worden gebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Op grond van artikel 77a, eerste lid, van de WW kan het Uwv een werknemer toestemming verlenen om gedurende maximaal 26 kalenderweken werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep te verrichten. Op grond van het tweede lid blijft voor de werknemer, bedoeld in het eerste lid, het recht op uitkering op grond van hoofdstuk II bestaan.
4.1.2. Op grond van artikel 35aa, eerste lid, van de WW wordt, indien de werknemer toestemming heeft verkregen van het Uwv om werkzaamheden als bedoeld in artikel 77a, eerste lid, van de WW te verrichten, de uitkering verminderd met 70% van de inkomsten uit of in verband met die werkzaamheden. Op grond van het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de inkomsten, bedoeld in het eerste lid, de berekening daarvan en de periode waaraan deze worden toegerekend.
4.1.3. De regels, bedoeld in artikel 35aa, tweede lid, van de WW zijn gesteld bij het Besluit. In artikel 3 van het Besluit is een berekeningsmethode neergelegd waarin onder meer de inkomsten over het aanvangsjaar en de inkomsten over het jaar gelegen na het aanvangsjaar zijn betrokken.
4.2. Appellant verkeerde in de veronderstelling dat slechts 70% van de werkelijke verdiensten in het eerste half jaar van zijn werkzaamheden als zelfstandige op de WW-uitkering in mindering zouden worden gebracht. Uit de letterlijke bewoordingen van het besluit van 3 oktober 2010 volgt dat echter niet. Evenmin volgt uit de verslagen van de gesprekken met de re-integratiecoach van 12 juli 2006 en 3 oktober 2006 dat deze hem te kennen heeft gegeven dat de verrekening zou plaatsvinden op de wijze zoals appellant veronderstelde. Een dergelijke mededeling is appellant ook niet schriftelijk gedaan.
4.3. Appellant had daarnaast op de hoogte kunnen zijn van de berekeningswijze nu het Besluit op 28 juni 2006 in het Staatsblad 2006, 305 is gepubliceerd, dus drie maanden voordat hij een aanvang maakte met zijn werkzaamheden. Voor zover al uit artikel 3 van het Besluit niet onmiddellijk duidelijk was dat die berekeningswijze een andere was dan appellant zich voorstelde, volgt ook uit de nota van toelichting bij het Besluit op de bladzijden 4 en 6 ondubbelzinnig dat de berekening van de inkomsten van de startende zelfstandige zich uitstrekt over een periode van 52 weken en dat de inkomsten naar rato over die 52 weken worden verdeeld. Bekendheid van appellant met de berekeningswijze mocht te meer worden verondersteld nu het door appellant opgezette bedrijf een re-integratiebureau betrof en van appellant uit dien hoofde mag worden verlangd dat hij in het bijzonder op de hoogte is van de relevante wet- en regelgeving.
4.4. Dat appellant met nog twee andere medewerkers van het Uwv heeft gesproken over het starten van zijn bedrijf en dat hij, vanwege dat bedrijf, klant van het Uwv was, brengt niet mee dat door het Uwv een in rechte te honoreren vertrouwen bij appellant was gewekt dat de door hem veronderstelde berekeningswijze op zijn inkomsten zou worden toegepast. Dat het Uwv de informatievoorziening over dit onderwerp aanvankelijk nog niet op orde had en de betreffende folders eerst in januari 2007 zijn verschenen, kan evenmin meebrengen dat het Uwv gehouden was een andere berekening toe te passen. Uit het ontbreken van foldermateriaal kan immers niet worden afgeleid dat de bij appellant levende veronderstelling juist was. Het hoger beroep slaagt derhalve niet.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.L. de Gier.
CVG