[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 20 oktober 2009, 09/1322 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 oktober 2010
Namens appellant heeft mr. S.L. Sarin, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sarin. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.P.A. Loogman.
1.1. Appellant is met ingang van 14 oktober 2005 in dienst getreden van [naam werkgever]. Bij beschikking van 9 mei 2007 heeft de kantonrechter te Haarlem de arbeidsovereenkomst van appellant met de werkgever ontbonden tegen 16 mei 2007, onder toekenning van een vergoeding van € 15.000,00 bruto.
1.2. Op 31 mei 2007 heeft appellant een aanvraag ingediend bij het Uwv om overneming van de betalingsverplichtingen wegens betalingsonmacht van de werkgever in de zin van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW).
1.3. Bij besluit van 6 juni 2007 heeft het Uwv appellant een voorschot toegekend, waarbij ervan uit is gegaan dat de opzegtermijn loopt tot en met 26 juni 2007. Bij besluit van 15 juni 2007 is appellant geïnformeerd dat de voor hem geldende opzegtermijn loopt tot en met 15 mei 2007. Aangekondigd is dat verwacht wordt dat binnen zes maanden een definitieve beslissing op de aanvraag wordt genomen. Eveneens bij besluit van 15 juni 2007 heeft het Uwv appellant een uitkering wegens blijvende betalingsonmacht toegekend. De uitkering heeft betrekking op overneming van loon, vakantietoeslag en vakantiedagen.
1.4. Bij brief van 29 oktober 2008 heeft appellant - voor zover thans nog van belang - het Uwv verzocht om overneming van de kosten die hij heeft gemaakt in verband met de door hem ingediende faillissementsaanvraag, de gevoerde loonvorderingsprocedures, de wettelijke verhoging van 50% op het door het Gerechtshof Amsterdam toegekende salaris van € 11.000,00 bruto per maand, alsmede de wettelijke rente. Bij besluit van 30 oktober 2008 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 29 januari 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het Uwv daarbij heeft geweigerd proceskosten te vergoeden inzake de loonvorderingsprocedure bij de kantonrechter.
2.2. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv bij besluit van 26 november 2009 het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard en de proceskosten inzake de loonvorderingsprocedure door de kantonrechter vastgesteld op een bedrag van € 1.480,85 overgenomen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, behoudens het oordeel over de vergoeding van de kosten van de loonvorderingsprocedure bij de kantonrechter. Ten aanzien van het besluit van 26 november 2009 heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat niet de forfaitaire maar de daadwerkelijke kosten vergoed moeten worden.
4. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op grond van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede uitstrekt tot het nader door het Uwv genomen besluit van 26 november 2009, nu met dit besluit niet volledig tegemoet is gekomen aan het beroep van appellant.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de wettelijke verhoging niet kan worden toegerekend aan de perioden genoemd in artikel 64, eerste lid, onder a en b, van de WW. Voorts maakt hij aanspraak op de door de werkgever verschuldigde wettelijke rente. Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat beide verplichtingen uit de dienstbetrekking voortvloeien. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat de wettelijke rente en de wettelijke verhoging bedoeld in artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek niet gerekend kunnen worden tot het loonbegrip bedoeld in artikel 67 van de WW. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond om thans anders te oordelen.
5.2. De kosten van de loonvorderingsprocedure bij het Gerechtshof Amsterdam komen evenmin voor overneming in aanmerking. De Raad wijst er daarbij op dat de procedure bij dagvaarding van 17 september 2007 in gang is gezet, terwijl het Uwv reeds bij de overneming van de betalingsverplichting bij besluit van 15 juni 2007 is uitgegaan van een loon van € 11.000,00 per maand. De stelling van appellant dat de brieven van 15 juni 2007 niet kunnen worden gelezen als onmiskenbaar zijnde beschikkingen, onderschrijft de Raad niet. Op zichzelf is denkbaar dat enige verwarring kon ontstaan doordat appellant op 15 juni 2007 zowel een besluit inzake een voorschot als een besluit inzake een eindafrekening heeft ontvangen. Uit het besluit inzake de eindafrekening blijkt evenwel dat het om een toekenning van het recht op uitkering gaat. Dat appellant de besluiten ook als zodanig heeft opgevat, blijkt ook uit zijn brief van 19 juni 2007, waarin hij het Uwv bedankt voor de toekenning van de uitkering. De mogelijkheid dat het Uwv naar aanleiding van het vonnis van 15 augustus 2007 waarbij de kantonrechter te Haarlem is uitgegaan van een lager salaris, de hoogte van de uitkering zou herzien, betekent niet dat appellant vanuit het oogpunt van de WW gehouden was tegen dit vonnis in hoger beroep te gaan. Zou het Uwv hebben besloten tot herziening van die uitkering, dan had appellant dat besluit kunnen bestrijden onder overlegging van dezelfde stukken als hij thans in hoger beroep bij het Gerechtshof heeft gedaan.
5.3. Ten aanzien van de aanspraak van appellant op overneming van de kosten van de faillissementsprocedure is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de faillissementsaanvraag voor wat betreft de aanspraken van appellant op een uitkering wegens betalingsonmacht overbodig was. Het Uwv heeft bij besluiten van 6 en 15 juni 2007 immers reeds vastgesteld dat de werkgever in betalingsonmacht verkeerde terwijl de faillissementsaanvraag dateert van 21 juli 2008, derhalve een geruime periode na de definitieve toekenning van de uitkering wegens betalingsonmacht.
5.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt, voor zover deze is aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
6. In het vervolgens te beoordelen besluit van 26 november 2009 heeft het Uwv de proceskosten inzake de loonvorderingsprocedure bij de kantonrechter overgenomen, voor zover de werkgever daarin is veroordeeld bij vonnis van 15 augustus 2007. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de daadwerkelijk gemaakte proceskosten voor overneming in aanmerking komen. In dit verband heeft hij verwezen naar de brochure ‘Mijn werkgever kan mij niet meer betalen’. De Raad volgt appellant hierin niet. Op grond van hoofdstuk IV van de WW komen slechts voor overneming in aanmerking hetgeen de werkgever op grond van het vonnis van de kantonrechter in de loonvorderingsprocedure verplicht was aan proceskosten aan appellant te betalen en dus niet de daadwerkelijk in deze procedure door hem gemaakte proceskosten. Ten aanzien van de brochure wijst de Raad erop dat hierin slechts is gesteld dat het Uwv betaalt “kosten die u maakt als u via de rechter uw geld bij uw werkgever of de curator opeist”. Aan deze zeer algemeen gestelde en op voorlichting gerichte zinsnede kan appellant niet de gerechtvaardigde verwachting hebben ontleend dat advocaatkosten voor volledige overneming in aanmerking komen.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 november 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.