[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 oktober 2009, 09/2490 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 oktober 2010
Namens appellante heeft mr. J.A.J.M.I. van Laake, advocaat te Mill, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 juli 2010 heeft het Uwv geantwoord op een door de Raad gestelde vraag.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2010. Appellante is verschenen met bijstand van mr. Van Laake. Voor het Uwv verscheen E. van den Brink.
1. Appellante heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv van 15 mei 2009 ter uitvoering van de Werkloosheidswet (hierna: WW). Met dat besluit heeft het Uwv zijn besluit van 21 januari 2009 gehandhaafd. Daarbij is op de aanvraag van appellante van 16 januari 2009 om aan haar een WW-uitkering toe te kennen in verband met haar op 16 januari 2006 ingetreden werkloosheid afwijzend beslist. Voor zover appellante al recht op een WW-uitkering zou hebben, is volgens het Uwv haar aanvraag zodanig laat ingediend dat het recht niet meer opeisbaar is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 15 mei 2009 geen juiste wettelijke grondslag heeft omdat het is gebaseerd op artikel 35 van de WW, zoals dat luidt sinds 1 oktober 2006. Aanspraken moeten echter worden beoordeeld naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum waarop de aanspraak betrekking heeft, zodat artikel 23 van de WW, zoals dat luidde tot 1 oktober 2006, de grondslag is van het besluit van 15 mei 2009. De rechtbank heeft daarom het beroep gegrond verklaard en het besluit van 15 mei 2009 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uitgaande van een, gelet op de leeftijd van appellante maximale, uitkeringsduur van twee jaar op 18 juli 2008 geen recht op uitkering meer bestond. De rechtbank heeft verder overwogen dat in het geval van appellante geen sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 23 WW.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep als haar primaire standpunt naar voren gebracht dat zij al in maart 2006 een aanvraag voor een WW-uitkering heeft gedaan. Subsidiair heeft zij gesteld dat sprake is van een bijzonder geval, omdat zij bij haar bezoek aan het Centrum voor werk en inkomen (CWI) in maart 2006 is weggestuurd met de mededeling dat zij niet in aanmerking kwam voor een WW-uitkering omdat zij niet als werkneemster stond geregistreerd.
3.2. Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover hier van belang wordt de aanvraag schriftelijk ingediend. Onbetwist is dat appellante met het door haar op 16 januari 2009 ondertekende formulier, dat op 20 januari 2009 door het Uwv is ontvangen, voor het eerst schriftelijk een WW-aanvraag heeft ingediend. Appellante wordt daarom niet gevolgd in haar opvatting dat zij in maart 2006 een WW-uitkering heeft aangevraagd.
4.2. Ingevolge artikel 23 van de WW kan het recht op uitkering niet worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv is bevoegd om in bijzondere gevallen hiervan af te wijken.
4.3. Omdat vast staat dat appellante de maximale uitkeringduur zou hebben bereikt op een datum gelegen meer dan 26 weken voorafgaand aan 16 januari 2009, ligt de vraag voor of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval zodat het recht op WW-uitkering van appellante niet meer kan worden vastgesteld.
4.4. Appellante heeft vanaf 2001 werkzaamheden verricht voor (de rechtsvoorganger van) [naam werkgeefster]. De werkzaamheden werden gedeeltelijk in Zuid-Afrika uitgevoerd. Appellante is in 2005, toen zij naar Nederland kwam om haar werkzaamheden voor de werkgeefster hier voort te zetten, verwikkeld geraakt in een rechtsstrijd met haar werkgeefster over de vraag of hun arbeidsrelatie een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht was. Appellante heeft in kort geding betaling van loon gevorderd. De kantonrechter is vooralsnog uitgegaan van een arbeidsovereenkomst en heeft de loonvordering van appellante toegewezen bij vonnis van 19 oktober 2005. De Raad acht het aannemelijk dat appellante, toen zij zich in maart 2006 bij het CWI meldde voor een WW-uitkering, door een medewerker van het CWI is afgehouden voor het indienen van een aanvraag. De mededeling van die medewerker dat zij niet als werkneemster geregistreerd stond, heeft haar echter niet weerhouden om haar rechtsstrijd met de werkgeefster voort te zetten met de op haar verzoek op 19 mei 2006 uitgebrachte dagvaarding. In het vonnis van de kantonrechter van 25 mei 2007 is vastgesteld dat appellante op basis van een arbeidsovereenkomst voor de werkgeefster werkzaam is geweest. Niet valt te begrijpen dat appellante zich na aanvang van de bodemprocedure dan wel in ieder geval nadat zij beschikte over het vonnis van 25 mei 2007 niet direct opnieuw tot het CWI heeft gewend. Voor zover zij zich al niet heeft gerealiseerd dat het vonnis in kort geding een aanwijzing was dat zij als werknemer in de zin van de WW moest worden aangemerkt, had zij met het vonnis van 25 mei 2007 in de hand in ieder geval van het CWI kunnen verlangen dat zij in de gelegenheid werd gesteld om alsnog een aanvraag voor een WW-uitkering in te dienen waarvan zij eerder, zoals zij heeft gesteld, ten onrechte was afgehouden. In dat verband is van belang dat appellante ook in die laatste procedure door een advocaat werd bijgestaan, bij wie zij informatie over het doen van een aanvraag had kunnen inwinnen en die ervoor had kunnen zorgen dat rechtstreeks of via het CWI een WW-aanvraag onder de aandacht van het Uwv zou worden gebracht.
4.5. Het Uwv heeft zich daarom op goede gronden op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat een rechtvaardiging ontbreekt voor het tijdsverloop tussen het moment waarop appellante in maart 2006 van het doen van een aanvraag werd afgehouden en de indiening van de WW-aanvraag in januari 2009.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.