09/6090 BESLU
09/6091 BESLU
09/6092 BESLU
09/6093 BESLU
op het verzoek om schadevergoeding van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie, hierna: Staat)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 oktober 2010
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden van 12 januari 2009, 03/1347 en 04/1056, in twee gedingen tussen betrokkene en het Uwv.
Op 20 november 2009 heeft de Raad uitspraak gedaan op deze hoger beroepen
(LJN BK4032). Daarbij heeft de Raad onder meer bepaald dat het onderzoek onder de in de aanhef van deze uitspraak genoemde nummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad naast het Uwv de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Het Uwv en de Staat hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
Namens betrokkene heeft mr. E. van Wolde, advocaat te Groningen, schriftelijk op de standpunten van het Uwv en de Staat gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2010. Betrokkene is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. De Staat heeft zich niet laten vertegenwoordigen, en voor het Uwv verscheen E. van den Brink.
1. De uitspraak van de Raad van 20 november 2009 betrof een tweetal afzonderlijke procedures tussen betrokkene en het Uwv. De eerste procedure had betrekking op de toekenning van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 5 september 2002. In de tweede procedure was de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de zogenoemde eerstejaarsherbeoordeling aan de orde.
2. In zijn uitspraak van 20 november 2009 heeft de Raad vastgesteld dat de eerste procedure ruim zeven jaar heeft geduurd en de tweede procedure zes jaar en twee maanden. Ten aanzien van de beide procedures is overwogen dat aan deze vaststelling het vermoeden kan worden ontleend dat de redelijke termijn is overschreden in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase.
3. Namens de Staat is - kort samengevat - erkend dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is overschreden en dat de vertraging deels aan de rechter te wijten is. Daarbij is opgemerkt dat beide procedures de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant betreffen en dat de behandeling van de procedures in vrijwel dezelfde periode plaatsvond. In de eerste procedure dient een half jaar van de overschrijding van de redelijke termijn aan het Uwv te worden toegerekend. De overschrijding in de eerste procedure is voor het overige aan de rechter toe te rekenen. Volgens de Staat trad bij appellant geen extra frustratie en spanning op bij de tweede procedure en kan in de die procedure worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is geschonden.
4. Het Uwv heeft erkend in beide procedures te hebben bijgedragen aan de schending van de redelijke termijn.Wat zijn aandeel betreft heeft het Uwv zich ter zitting gesteld achter de zienswijze van de Staat op dit punt.
5. Betrokkene heeft betoogd dat zowel het Uwv als de Staat verantwoordelijk zijn voor de overschrijding van de redelijke termijn en zich gerefereerd aan het oordeel van de Raad.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het
geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de
betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
6.2. Voor de wijze van beoordeling van het verzoek in de eerste procedure verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009). Tussen partijen is niet in geschil dat in die procedure in haar geheel sprake is van schending van de redelijke termijn. Wat betreft de vraag of een vervolgprocedure als de onderhavige in aanmerking dient te worden meegenomen, verwijst de Raad naar zijn oordeel in zijn uitspraak van 4 mei 2010, LJN BM4034. Dit oordeel houdt – kort gezegd – in dat een schadeprocedure als de onderhavige niet langer in aanmerking dient te worden genomen bij de vaststelling van de schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
6.3. De hoogte van de schadevergoeding moet worden beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak van de Raad van 20 november 2009. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 31 oktober 2002 tot deze uitspraak in de eerste procedure zijn ruim zeven jaar verstreken. De Raad ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding om de redelijke termijn op meer dan vier jaar te stellen. De redelijke termijn is dus met ruim drie jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van zeven maal € 500,-, dit is € 3.500,-. Daarvan komt € 3.000,- voor rekening van de Staat en € 500,- voor rekening van het Uwv.
6.4. De Raad volgt de Staat in zijn standpunt dat de overschrijding van de redelijke termijn in de tweede procedure niet tot een hogere schadevergoeding dient te leiden. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat zowel de eerste als de tweede procedure betrekking had op appellants recht op een WAO-uitkering, en dat de tweede procedure in het verlengde van de eerste procedure lag, terwijl de procedures na het indienen van de betreffende beroepen verder gelijktijdig zijn verlopen. Van extra spanning en frustratie was door de tweede procedure derhalve geen sprake. Met betrekking tot deze procedure kan dan ook worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is geschonden.
7. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het Uwv en de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedures. Deze kosten worden begroot op
€ 322,- voor verleende rechtsbijstand, door het Uwv en de Staat elk voor de helft te betalen.
De Centrale Raad van Beroep;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 3.000,-;
Veroordeelt het Uwv tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 500,-;
Veroordeelt de Staat in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 161,-;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 161,-.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.