[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 september 2009, 09/706 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 oktober 2010
Namens appellante heeft haar vader, [naam vader], hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2010, waar appellante met haar vader is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden.
1.1. Appellante ontving een uitkering van € 23,89 bruto per dag op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. In verband met een herbeoordeling is bij besluit van 29 januari 2007 de WAO-uitkering met ingang van 19 maart 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze herziening.
1.2. Appellante heeft op 11 januari 2007 een tegemoetkoming ingevolge de Tijdelijke regeling inkomensgevolgen herbeoordeelde arbeidsongeschikten (TRI) aangevraagd. Bij besluit van 5 april 2007 is haar met ingang van 19 maart 2007 een tegemoetkoming toegekend, welke is bepaald op € 46,74 bruto per dag. Daarbij is bepaald dat de tegemoetkoming in de vorm van een voorschot wordt betaald en dat de definitieve hoogte achteraf wordt vastgesteld. Aangegeven is dat indien de definitieve vaststelling afwijkt van het toegekende voorschot, een nabetaling of een terugvordering zal volgen.
1.3. Bij besluit van 26 juni 2007 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 januari 2007 gegrond verklaard. Bepaald is dat de WAO-uitkering van appellante met ingang van 19 maart 2007 onveranderd berekend wordt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.4. Bij besluit van 2 oktober 2008 heeft het Uwv gelet op het besluit van 26 juni 2007, de TRI-uitkering per 19 maart 2007 vastgesteld op € 35,83 bruto per dag. Bij besluit van 7 oktober 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat aan appellante over de periode van 19 maart 2007 tot en met 18 maart 2008 een bedrag van € 12.370,80 bruto onverschuldigd is betaald en dat dit van appellante wordt teruggevorderd. Bij besluit van 7 oktober 2008 is van appellante netto € 9.230,62 teruggevorderd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 2 en 7 oktober 2008.
1.5. Bij besluit van 13 januari 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 2 oktober 2008 herroepen en de TRI-uitkering op nihil gesteld. Het bezwaar tegen het besluit van 7 oktober 2008 is ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank overwoog dat appellante voorafgaand aan 19 maart 2007 een WAO-uitkering ontving naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%. Nadat appellante bezwaar had gemaakt tegen de herziening van deze uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%, is de WAO-uitkering bij besluit van 26 juni 2007 opnieuw vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%. De rechtbank stelde vast dat appellante per 19 maart 2007 dezelfde WAO-uitkering ontving als voorheen, waarmee appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor toekenning van een TRI-uitkering. De rechtbank oordeelde vervolgens dat het Uwv op goede gronden de TRI-uitkering met terugwerkende kracht heeft ingetrokken, nu het appellante eerst met toezending van het voornoemde besluit van 26 juni 2007 redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat aan haar te veel TRI-uitkering werd verstrekt. De rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat het terugvorderingsbedrag van € 9.230,62 niet te hoog is vastgesteld en dat er geen dringende redenen als bedoeld in artikel 57 van de WAO zijn om van terugvordering af te zien.
3. In hoger beroep heeft appellante in essentie haar beroepsgronden herhaald. Appellante blijft van mening dat zij, na alles wat zij zelf heeft ondernomen om de (gevolgen van) fouten van het Uwv uit te sluiten, erop mocht vertrouwen dat de door haar ontvangen TRI-uitkering terecht aan haar is uitbetaald.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad is het met de rechtbank eens dat het Uwv op goede gronden de verstrekte TRI-uitkering van appellante over de periode van 19 maart 2007 tot en met 18 maart 2008 met terugwerkende kracht heeft ingetrokken en teruggevorderd. Dit omdat appellantes mate van arbeidsongeschiktheid per 19 maart 2007 ongewijzigd werd vastgesteld op 35-45% en appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor TRI-uitkering.
Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel, op grond waarvan het Uwv volgens appellante had moeten afzien van terugvordering van de TRI-uitkering faalt. In dit verband is van belang dat het totaal aan WAO- en TRI-uitkering dat appellante met ingang van 19 maart 2007 ontving, vele malen hoger was dan de voorheen ontvangen WAO-uitkering. Met de ontvangst van het besluit van 26 juni 2007 had het appellante duidelijk kunnen zijn dat aan haar ten onrechte TRI-uitkering werd verstrekt en dat zij alleen recht had op een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%. Naar het oordeel van de Raad zijn van de zijde van het Uwv geen schriftelijke mededelingen of toezeggingen aan appellante gedaan waaraan deze het gerechtvaardigde vertrouwen heeft mogen ontlenen dat zij niet met een herziening van haar TRI-uitkering met terugwerkende kracht zou (kunnen) worden geconfronteerd. In dit verband wijst de Raad op het besluit van 5 april 2007. Hierin is vermeld dat wanneer blijkt dat er teveel aan uitkering is ontvangen, dat dan een bedrag moet worden berugbetaald.
4.2. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep geen doel treft. Dit leidt de Raad echter niet tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Het Uwv heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat bij het bestreden besluit is verzuimd het besluit van 7 oktober 2008 te herroepen in die zin dat het bedrag van de terugvordering wordt vastgesteld op € 9.230,62 netto in plaats van € 12.370,80 bruto. Om die reden moet het bestreden besluit worden vernietigd voor zover daarbij het besluit van 7 oktober 2008 wordt gehandhaafd. De aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, moet eveneens worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Met toepassing van artikel 8:72, derde en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad het terugvorderingsbedrag vaststellen op € 9.230,62 netto en bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante welke worden begroot op € 17,70 aan reiskosten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij het besluit van 7 oktober 2008 is gehandhaafd;
Stelt het bedrag van de terugvordering vast op € 9.230,62 netto en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 17,70;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 149,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter, en M. Greebe en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.