[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 september 2009, 09/1072 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 oktober 2010
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2010, waar appellant met voorafgaande kennisgeving niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
1.1. Appellant is met ingang van 1 augustus 2005 als onderhoudsmedewerker in dienst getreden bij [naam werkgever]. Met ingang van
1 november 2008 is dit dienstverband beëindigd.
1.2. Met een aanvraag van 24 november 2008 heeft appellant het Uwv verzocht om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Ten einde het recht op een dergelijke uitkering te kunnen beoordelen heeft het Uwv appellant bij brief van 2 december 2008 verzocht om vóór 9 december 2008 nadere gegevens te verstrekken. Aangezien appellant niet op dit verzoek heeft gereageerd, heeft het Uwv bij brief van 9 december 2009 zijn verzoek herhaald. Aangezien appellant ook op dit verzoek niet heeft gereageerd, heeft het Uwv hem bij besluit van 16 december 2008 meegedeeld dat de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet verder in behandeling wordt genomen.
2.1. In bezwaar heeft appellant bestreden dat hij niet alle benodigde gegevens heeft verstrekt. Daarnaast heeft hij uiteengezet, onder overlegging van nadere gegevens, waarom hij met ingang van 1 november 2008 ontslag heeft genomen bij Atlas. In 2007 heeft hij bedrijfsongeval gehad waarbij hij blijvend letsel aan de rechterhand heeft opgelopen. Als gevolg daarvan kon hij zijn werk niet meer doen en heeft hij zich ziek gemeld. Nadat de werkgever had geweigerd zijn salaris door te betalen, heeft hij tegen zijn werkgever een kort geding aangespannen. Dit kort geding heeft geresulteerd in een schikking waarbij is afgesproken dat hij aangepaste werkzaamheden zou gaan verrichten. Naar de mening van appellant kwam hier in de praktijk echter niets van terecht en dit heeft geleid tot ruzies tussen hem en zijn werkgever. Om deze reden heeft hij uiteindelijk ontslag genomen.
2.2. Bij besluit op bezwaar van 2 februari 2009 heeft het Uwv het standpunt dat appellant niet alle benodigde gegevens voor het beoordelen van de WW-aanvraag heeft verstrekt, gehandhaafd. Het bezwaar tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag heeft het Uwv dan ook ongegrond verklaard. Voorts heeft het Uwv bij dit besluit, nadat was vastgesteld dat appellant in bezwaar wel de benodigde gegevens had verstrekt, aan hem over de periode van 3 november 2008 tot en met 2 februari 2009 alsnog een WW-uitkering toegekend. Daarnaast heeft het Uwv bij dit besluit bepaald dat de WW-uitkering over de periode van 10 november 2008 tot en met 9 december 2008 wordt verlaagd met 5% van het uitkeringsbedrag, omdat appellant naar de mening van het Uwv de aanvraag te laat heeft ingediend.
3.1. In beroep heeft appellant ten aanzien van het - in eerste instantie - niet in behandeling nemen van de aanvraag dezelfde gronden naar voren gebracht als in bezwaar. Voorts heeft hij met betrekking tot de toegekende WW-uitkering gesteld dat niet inzichtelijk is gemaakt op welke wijze de hoogte en de duur van de uitkering zijn berekend. Om die reden acht hij het besluit waarbij hem een WW-uitkering is toegekend in onvoldoende mate gemotiveerd. Voorts heeft hij betwist dat hij de uitkering te laat heeft aangevraagd. De opgelegde maatregel acht hij dan ook onjuist.
3.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de door appellant verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende waren om het recht ingevolge de WW te kunnen beoordelen en in eerste instantie terecht de aanvraag om een WW-uitkering met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling heeft gelaten. Voorts heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met het door het Uwv ingenomen standpunt dat appellant de aanvraag om een WW-uitkering te laat heeft ingediend. Ten aanzien van de opgelegde maatregel heeft de rechtbank geoordeeld dat deze in overeenstemming is met de van toepassing zijnde regelgeving. De rechtbank heeft het beroep dan ook ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellant dezelfde gronden naar voren gebracht als eerder in de procedure. Daarnaast heeft hij gesteld dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn grond dat het Uwv de hoogte en de duur van de toegekende WW-uitkering niet inzichtelijk heeft gemaakt.
5.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2. Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van een aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, het bestuurorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan te stellen termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing van de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
5.3. Bij brief van 2 december 2008 heeft het Uwv appellant onder andere verzocht om zijn arbeidsovereenkomst met Atlas en de ontslagbrief op te sturen. Daarnaast heeft het Uwv appellant gevraagd zijn visie op het ontslag te geven, alsmede alle daarbij behorende correspondentie. Nadat appellant niet op dit verzoek had gereageerd, heeft het Uwv bij brief van 9 december 2008 dit verzoek herhaald. Ook op dit verzoek heeft hij niet gereageerd zodat hij niet tijdig de voor de beoordeling van het recht op een WW-uitkering benodigde gegevens heeft verstrekt. Dit brengt de Raad tot de conclusie dat het Uwv bevoegd is geweest de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb niet in behandeling te nemen. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv in redelijkheid gebruik kunnen maken van deze bevoegdheid.
5.4. Appellant heeft terecht gesteld dat de rechtbank niet is ingegaan op de beroepsgrond dat het Uwv de hoogte en de duur van de uitkering niet inzichtelijk heeft gemaakt. Aldus heeft de rechtbank in strijd gehandeld met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover daarbij niet is beslist over deze beroepsgrond. De Raad zal de zaak echter niet terugwijzen naar de rechtbank maar deze beroepsgrond zelf beoordelen.
5.5. De beroepsgrond slaagt niet. Met het besluit van 2 februari 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant van 3 november 2008 tot en met 2 februari 2009 recht heeft op een WW-uitkering. Voorts heeft het Uwv met dit besluit het dagloon vastgesteld op € 95,28 en bepaald dat appellant, voor zover er niets verandert in zijn situatie, gedurende de eerste twee maanden recht heeft op een uitkering van € 71,46 bruto per dag en vanaf 3 januari 2009 op een uitkering van € 66,70 bruto per dag. Daarnaast heeft het Uwv appellant nog meegedeeld dat van zijn uitkering 8% vakantiegeld wordt afgetrokken en dat het gereserveerde vakantiegeld jaarlijks wordt uitbetaald in de maand mei of op het moment dat zijn uitkering eindigt. Daarmee heeft het Uwv de duur en de hoogte van de uitkering in voldoende mate inzichtelijk gemaakt.
5.6. Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, zoals dit artikel luidde ten tijde hier in geding, is de werknemer verplicht binnen één week na het intreden van zijn werkloosheid overeenkomstig artikel 28 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen bij de CWI een aanvraag om een uitkering in te dienen. Het Uwv weigert ingevolge artikel 27, derde lid, van de WW de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk indien de werknemer deze verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen.
5.7. Uit het Bewijs van inschrijving (gedingstuk B 1.7) en het aanvraagformulier (gedingstuk B 1.1) volgt dat appellant op 24 november 2008 zich bij de CWI heeft gemeld en dezelfde dag de aanvraag heeft ingediend terwijl hij reeds op 1 november 2008 werkloos is geworden. Niet is gebleken dat appellant een goede reden had voor deze te late aanvraag. Daaruit volgt onder meer dat appellant de verplichting genoemd in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW niet tijdig is nagekomen. De hoogte en de duur van de opgelegde verlaging van de uitkering is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 3, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit sociale zekerheidswetten.
5.8. Uit 5.2 tot en met 5.7 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij niet is beslist over de in 5.4 vermelde beroepsgrond en met verbetering van gronden voor het overige moet worden bevestigd.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, die voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 322,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij niet is beslist over de in 5.4 vermelde beroepsgrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.A. van Amerongen.