[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 19 augustus 2009, 09/286 en 09/287 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 oktober 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2010. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.A.E. Bol, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.
1.1. Appellant ontving sedert 20 januari 2004 met onderbrekingen een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW). In januari 2008 is appellant een re-integratietraject gestart op basis van een individuele re-integratieovereenkomst.
1.2. Bij besluit van 19 september 2008 (hierna: primaire besluit) heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 8 september 2008 verlaagd met 25% van het uitkeringsbedrag gedurende 4 maanden, omdat hij onvoldoende meewerkt om passende arbeid te verkrijgen en onvoldoende meewerkt aan zijn re-integratie.
1.3. Bij besluit van 15 januari 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt het standpunt ten grondslag dat appellant zich niet beschikbaar heeft gesteld voor een functie van assemblagemedewerker bij [bedrijf 1] en niet heeft willen reageren op een functie van baliemedewerker bij [bedrijf 2]. Volgens het Uwv betroffen beide functies passende arbeid en waren er geen zwaarwegende omstandigheden om niet te solliciteren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de verplichtingen bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW en artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW niet of niet behoorlijk is nagekomen. Appellant heeft zijn standpunt gehandhaafd dat hij als gevolg van een misverstand niet heeft gesolliciteerd naar de functie van assemblagemedewerker bij [bedrijf 1] en niet heeft gereageerd op de parttime functie bij [bedrijf 2] omdat hij op grond van de mededeling van de re-integratieconsulente van 6 maart 2008 veronderstelde dat hij bij aanvaarding van deze functie geen recht meer zou hebben op een gedeeltelijke WW-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW voorkomt een werknemer dat hij werkloos is of blijft, doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW bepaalt dat een werknemer verplicht is mee te werken aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid, bedoeld in de hoofdstukken VI en XA van de WW. Op grond van artikel 27, derde lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel b, ten eerste, of artikel 26 van de WW opgelegd, niet of niet behoorlijk is nagekomen. Artikel 27, zesde lid, van de WW bepaalt dat een maatregel, bedoeld in het derde lid, wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid en dat van het opleggen van een maatregel wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Ingevolge artikel 27, tiende lid, van de WW worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld met betrekking tot het zesde lid. Deze nadere regels zijn opgenomen in het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Stb. 2007, 304).
4.2. In de artikelen 5 en 6 van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten zijn de verplichtingen van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, en artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW opgenomen in de derde categorie. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten bedraagt de hoogte en de duur van de maatregel bij het niet of niet behoorlijk nakomen van verplichtingen uit de derde categorie, bedoeld in de artikelen 5 en 6,25% van het uitkeringsbedrag, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 15% of ten hoogste 100% van het uitkeringsbedrag, gedurende ten minste vier maanden.
4.3. De Raad neemt als vaststaand aan dat appellant tijdens het gesprek met zijn re-integratieconsulente op 11 augustus 2008 is gewezen op de vacature van assemblagemedewerker bij [werk[bedrijf 1]. Uit de eindrapportage van de activiteiten met betrekking tot de re-integratie van appellant blijkt dat de re-integratieconsulente van appellant tijdens dat gesprek de beschikking had over de advertentietekst van deze vacature en met appellant heeft besproken dat hij wellicht een kans krijgt om door te groeien naar de functie van assistent-teamleider als hij als assemblagemedewerker bij [werk[bedrijf 1] start. Appellant heeft naar aanleiding van het gesprek van 11 augustus 2008 wel bij een uitzendbureau geïnformeerd naar de functie van assistent-teamleider bij [werk[bedrijf 1]. De Raad leidt hieruit af dat appellant bekend moet zijn geweest met de vacature van assemblagemedewerker bij [werk[bedrijf 1]. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanknopingspunten voor de stelling van appellant dat hij als gevolg van een misverstand niet heeft gesolliciteerd op die functie. Appellant wist althans behoorde te weten dat hij op deze functie diende te solliciteren, temeer omdat hij tijdens een zogenoemd driegesprek op 10 juli 2008 er uitdrukkelijk op was gewezen dat hij zijn aanvullende eisen betreffende reisafstand, soort functie afwijkende werktijden en salaris los moest laten. Tevens acht de Raad van belang dat appellant, blijkens voormelde eindrapportage, op 1 september 2008, toen hij door de re-integratieconsulente werd geconfronteerd met de mogelijke gevolgen van het niet solliciteren op de functie van assemblagemedewerker, uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij niet alsnog op deze vacature zal reageren. De Raad is dan ook van oordeel dat van een misverstand geen sprake was en dat appellant bewust niet heeft gesolliciteerd op de functie van assemblagemedewerker.
4.4. Met betrekking tot de parttime functie van baliemedewerker bij [bedrijf 2] van 14 uur per week, waarbij ook op zaterdagmorgen wordt gewerkt, volgt de Raad appellant niet in zijn stelling dat niet van hem kon worden verwacht dat hij op deze vacature reageerde omdat hij door een mededeling van de re-integratieconsulente op 6 maart 2008 kon menen dat hij dan geen aanspraak meer zou kunnen maken op een gedeeltelijke WW-uitkering. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant had kunnen begrijpen dat het aanvaarden van een parttime functie niet zou leiden tot gehele eindiging van zijn recht op WW-uitkering omdat, zoals het Uwv ter zitting heeft bevestigd, appellant eerder parttime heeft gewerkt hetgeen toen niet leidde tot volledige beëindiging van zijn recht op WW. Bovendien had appellant contact kunnen opnemen met het Uwv om te vragen of de mededeling van zijn re-integratieconsulente - zo die als is gedaan - wel juist was, hetgeen hij niet heeft gedaan.
4.5. Op grond van het vorenstaande onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat appellant de verplichtingen van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste en artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW niet of niet behoorlijk is nagekomen.
4.6. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het Uwv, met toepassing van artikel 27, zesde lid, van de WW, van het opleggen van een maatregel had moeten afzien dan wel die maatregel had moeten matigen. Evenals de rechtbank is de Raad niet gebleken van een acute medische noodzaak op grond waarvan appellant zijn echtgenote niet alleen zou kunnen laten op zaterdagmorgen, zodat daarin geen reden is gelegen om de weigering van appellant om te reageren op de functie van baliemedewerker bij [bedrijf 2] niet verwijtbaar te achten.
4.7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.A. van Amerongen.