ECLI:NL:CRVB:2010:BN9720

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-49 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verwijtbaarheid van ontslagname in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die in beroep ging tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen. Appellante had haar werkzaamheden als schoonmaakster gestaakt vanwege rugklachten en persoonlijke omstandigheden, en had vervolgens bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College had haar bijstandsuitkering verlaagd, omdat zij verwijtbaar werkloos zou zijn door haar ontslagname. De rechtbank Groningen had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat de gedingstukken onvoldoende basis bieden om aan te nemen dat aan de voortzetting van de dienstbetrekking van appellante zodanige bezwaren waren verbonden dat deze niet van haar kon worden gevergd. De Raad concludeerde dat appellante door haar ontslagname tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan had betoond. Dit leidde tot de conclusie dat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was om een maatregel op te leggen.

Echter, de Raad oordeelde ook dat de ontslagname van appellante had plaatsgevonden vóór de dag van melding bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI), waardoor de verwijtbaarheid niet kon worden vastgesteld. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het College, en bepaalde dat het College opnieuw moest beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 februari 2009. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.518,- bedroegen.

Uitspraak

10/49 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 23 november 2009, 09/646 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College).
Datum uitspraak: 6 oktober 2010.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.T. Dieters, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaak die bij de Raad bekend is onder nummer 09/5600 WW, plaatsgevonden op 1 september 2010. Appellante, hoewel daartoe opgeroepen, is niet in persoon verschenen. Namens appellante verscheen mr. A. Mulder, advocaat te Groningen en opvolgend gemachtigde van appellante. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek wordt in deze zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster in dienst van [naam werkgever] te [vestigingsplaats] tegen een salaris van ongeveer € 300,- per maand. Zij werkte 9 uur per week in de weekenden en tezamen met haar echtgenoot. Appellante heeft haar werkzaamheden in december 2008 gestaakt in verband met rugklachten ten gevolge van mishandeling door haar echtgenoot. Vanaf 19 december 2008 leeft appellante gescheiden van haar echtgenoot. De arbeidsovereenkomst is op 31 december 2008 geëindigd.
1.2. Appellante heeft een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd, nadat aan haar een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet was geweigerd. Bij besluit van 23 februari 2009 is appellante bijstand toegekend met ingang van 6 januari 2009 naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij dit besluit is de uitkering over de periode van 6 januari tot en met 31 januari 2009 verlaagd met 50% van de bijstandsnorm op de grond dat aan appellante valt te verwijten dat zij door ontslag te nemen bij [werkgever] inkomsten uit arbeid heeft verloren.
1.3. Bij besluit van 4 juni 2009 heeft het College, beslissend op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 februari 2009, de opgelegde maatregel gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 4 juni 2009 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is appellante verwijtbaar werkloos te achten. In plaats van ontslag te nemen had appellante haar werkgever op de hoogte moeten brengen van de problemen met haar echtgenoot of zich vanwege haar rugklachten ziek moeten melden. De maatregel, waarbij rekening is gehouden met de persoonlijke omstandigheden van appellante, kon in redelijkheid worden opgelegd.
3. Appellante heeft in hoger beroep haar in bezwaar en beroep geformuleerde gronden herhaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het College heeft de opgelegde maatregel gebaseerd op artikel 18 van de WWB en de artikelen 9 en 10 van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Groningen (hierna: Maatregelenverordening). Op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB verlaagt het College de bijstand, behoudens indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, als de belanghebbende naar het oordeel van het College tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Artikel 9 van de Maatregelenverordening onderscheidt een vijftal categorieën van gedragingen van een belanghebbende waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de WWB niet of onvoldoende is nagekomen. Artikel 10, eerste lid, van de Maatregelenverordening bevat een regeling met betrekking tot de hoogte en de duur van te treffen maatregelen wanneer een van de vijf in artikel 9 omschreven categorieën van gedragingen zich heeft voorgedaan.
4.2. Artikel 9 van de WWB legt, voor zover hier van belang, aan een belanghebbende tussen 18 en 65 jaar oud een plicht tot arbeidsinschakeling op. De in het eerste lid van dat artikel omschreven verplichtingen om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden en om gebruik te maken van een door het College aangeboden voorziening gelden vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB.
4.3. Uit artikel 44, tweede lid, van de WWB, zoals deze bepaling ten tijde hier van belang luidde, volgt dat als dag van melding heeft te gelden de dag waarop een belanghebbende zich heeft doen registreren bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI). Het College heeft vastgesteld dat in het geval van appellante 6 januari 2009 de dag van melding is.
4.4. De ontslagname, die het College appellante verwijt, heeft plaatsgevonden voor de dag van melding bij de CWI. Dat betekent dat het verloren laten gaan van het werk bij [werkgever], en de daaraan verbonden inkomsten na 31 december 2008, niet kan worden aangemerkt als een overtreding van een van de in artikel 9, eerste lid, van de WWB omschreven verplichtingen, omdat die verplichtingen ten tijde van de verweten gedraging nog niet op haar rustten. Het College is er voor de bepaling van de omvang en de duur van de aan appellante opgelegde maatregel ten onrechte van uitgegaan dat hier schending van artikel 9, eerste lid, van de WWB door een gedraging van de vijfde categorie onder b, van artikel 9 van de Maatregelenverordening aan de orde was. Dit betekent dat het besluit van 23 februari 2009 wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan blijven.
4.5. Hoewel aannemelijk is dat appellante in december 2008 in moeilijke persoonlijke omstandigheden verkeerde, bieden de gedingstukken naar het oordeel van de Raad onvoldoende basis om aan te nemen dat aan de voortzetting van de dienstbetrekking van appellante met de werkgever op voorhand zodanige bezwaren waren verbonden dat deze redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd en dat haar, zoals namens haar is gesteld, van haar ontslagname geen enkel verwijt kan gemaakt. In zoverre heeft appellante door haar ontslagname tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betoond. Dit betekent dat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB in verbinding met artikel 14, eerste lid, van de Maatregelenverordening gehouden is appellante een maatregel op te leggen. Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Maatregelenverordening dient het College die maatregel af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Gelet hierop zal het College bij het opnieuw vast stellen van de hoogte en de duur van de maatregel in dit geval niet alleen moeten bezien welk bedrag aan inkomsten uit arbeid door de ontslagname verloren is gegaan maar tevens in ogenschouw moeten nemen dat de behoefte aan bijstand van appellante in hoofdzaak door de wijziging in haar gezinssamenstelling is ontstaan, nu haar echtgenoot aan de Sociale verzekeringsbank heeft opgegeven sinds 19 december 2008 gescheiden van haar te leven, alsook het feit dat zij als alleenstaande ouder de zorg had voor vier minderjarige kinderen.
5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 4 juni 2009 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het College zal, met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen, opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 februari 2009.
6. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand van appellante. Hij begroot deze kosten in beroep op een bedrag van € 644,- en in hoger beroep op een bedrag van € 874,- , in totaal een bedrag van € 1.518,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juni 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het College opnieuw beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 februari 2009;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,-, te voldoen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 151,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.A. van Amerongen.
IvR