[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 augustus 2009, 08/5236 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 september 2010
Namens appellant heeft mr. J.H.M. Klerks, werkzaam bij ABVAKABO FNV te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2010. Appellant is verschenen met bijstand van mr. Klerks. Voor het Uwv verscheen J.M.W. Beers.
1.1. Appellant, die werkzaam was als controleur openbare ruimte bij de Dienst Stadsbeheer van de gemeente ’s-Gravenhage, heeft een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, nadat hij met ingang van 1 oktober 2007 was ontslagen. Het Uwv heeft die uitkering bij besluit van 3 december 2007 geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos was geworden.
1.2. Bij besluit van 4 juni 2008 heeft het Uwv, beslissend op het bezwaar van appellant, in aanmerking genomen dat het recht op WW-uitkering nog niet kan worden vastgesteld omdat appellant het ontslagbesluit heeft aangevochten en onzekerheid bestaat over het recht op loondoorbetaling zodat slechts een voorschot kan worden verstrekt. Volgens het Uwv is de verwachting gerechtvaardigd dat bij een beslissing op de WW-aanvraag van appellant een blijvende gehele weigering van de uitkering zal volgen in verband met een aan zijn werkloosheid ten grondslag liggende arbeidsrechtelijke dringende reden. Om die reden is het voorschotbedrag op nihil gesteld.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 4 juni 2008 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Aan appellant is primair strafontslag verleend omdat sprake zou zijn van ernstig plichtsverzuim bij de uitoefening van zijn functie en subsidiair ongeschiktheidsontslag. Gelet op hetgeen zij heeft overwogen in de procedure betreffende het strafontslag is de rechtbank van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verwachting gerechtvaardigd is dat de WW-uitkering geheel of gedeeltelijk zal worden geweigerd.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn eerder verwoorde standpunten herhaald. Die komen erop neer dat hij zich niet heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, omdat hem ter zake van de gedragingen in mei en juni 2008, waarop het ontslagbesluit steunt, gelet op de omstandigheden waarin hij zich bevond, geen verwijt kan worden gemaakt. Hij is van mening dat hem zijn gedrag niet, althans niet ten volle, kan worden verweten omdat hij door zijn leidinggevenden en zijn coach onder druk werd gezet. Als het Uwv tot weigering van de WW-uitkering besluit dan kan dat geen blijvende gehele weigering zijn.
3.2. Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
4.1.2. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt.
4.1.3. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de WW, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, kan het Uwv een uitkering over een door hem te bepalen tijdvak als voorschot betaalbaar stellen, indien onzekerheid bestaat over het recht op of de hoogte van de uitkering of de hoogte van het te betalen bedrag aan uitkering.
4.1.4. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat een voorschot de definitieve toekenning van een WW-uitkering zoveel mogelijk moet benaderen. Dat betekent dat een voorschot op nihil moet worden gesteld als de verwachting gerechtvaardigd is dat een WW-uitkering blijvend geheel zal worden geweigerd.
4.2.1. Het Uwv was, toen hij weigerde aan appellant een voorschot betaalbaar te stellen, ermee bekend dat de werkgeefster het bezwaar van appellant tegen het ontslagbesluit van 28 september 2007 bij besluit van 18 februari 2008 ongegrond had verklaard. De gemeente overwoog daartoe, appellant daarbij aanduidend als “uw cliënt”:
“ Ten aanzien van het aan uw cliënt opgelegde strafontslag zijn wij met de commissie (bedoeld wordt: de Algemene bezwarencommissie personeelsbesluiten) van mening dat het ontslag terecht gegeven is. Uw cliënt heeft zich – nadat hij reeds op 14 maart 2007 was aangesproken op onrechtmatig handelen – schuldig gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim, door het in strijd met de werkelijkheid noteren van gegevens in een proces-verbaal en dit vervolgens te ondertekenen. Hiermee heeft uw cliënt valsheid in geschrifte gepleegd. Ook heeft uw cliënt geen gehoor gegeven aan de opdracht niet zonder de aanwezigheid (van) een collega bij burgers langs te gaan voor werkgerelateerde zaken, en aan de opdracht een proces-verbaal vooraf te laten controleren door zijn leidinggevende. Dit gedrag achten wij aan u (bedoeld is: uw cliënt) toerekenbaar. Tenslotte achten wij, met overneming van het advies van de commissie, de aan uw cliënt opgelegde straf niet disproportioneel met het door hem gepleegde plichtsverzuim. Immers, uw cliënt heeft met zijn handelen het aanzien van de gemeente Den Haag ernstig geschaad, als controleur openbare ruimte is hij immers Bijzonder opsporingsambtenaar en visitekaartje van de gemeente. Nu voorts niet blijkt dat uw cliënt inziet hoe ernstig zijn gedragingen zijn en hij – ondanks dat hij door de dienst meerdere malen was aangesproken op zijn gedrag – heeft volhard in zijn gedragingen, menen wij dat de straf van ongevraagd ontslag terecht aan uw cliënt is opgelegd.”
4.2.2. Aan het Uwv was ook bekend dat appellant tegenover de werkgeefster het onjuist opmaken van een proces-verbaal en het handelen in strijd met hem gegeven opdrachten had erkend.
4.3. Gelet op hetgeen onder 4.2 is weergegeven heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat een WW-uitkering na de ontslagprocedure naar verwachting blijvend geheel zou moeten worden geweigerd. Er was immers sprake van ernstig plichtsverzuim, appellant was aangesproken op zijn gedragingen en hij voldeed niet aan de voor hem geldende voorschriften terzake van integriteit en betrouwbaarheid, zodat het vertrouwen van de werkgever in appellant onherstelbaar was beschadigd.
4.4. De Raad ziet in de door appellant aangevoerde omstandigheden geen reden om aan te nemen dat sprake is van een verminderde verwijtbaarheid. Het feit dat appellant zich in verband met herhaalde kritiek op zijn functioneren niet veilig voelde en het idee kreeg dat hij door zijn leidinggevenden en zijn coach onder druk werd gezet, levert geen rechtvaardiging op van het opstellen van een onjuist proces-verbaal en het negeren van redelijke opdrachten van de werkgever. Dat betekent dat er voor het Uwv geen reden was om bij de bepaling van het voorschotbedrag rekening te houden met een maatregel als genoemd in de tweede volzin van artikel 27, eerste lid, van de WW.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.A. van Amerongen.