ECLI:NL:CRVB:2010:BN5062

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/5745 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak over de opzegtermijn na faillissement en de toepassing van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellant, geboren in 1948, was sinds 1 september 1977 in dienst bij een werkgever die op 4 februari 2009 failliet ging. De curator heeft op 5 februari 2009 de arbeidsovereenkomst van appellant opgezegd. Appellant heeft vervolgens bij het Uwv een aanvraag ingediend voor de overneming van de betalingsverplichtingen van de werkgever. Het Uwv heeft de opzegtermijn vastgesteld van 6 februari 2009 tot en met 23 april 2009, wat appellant betwistte. Hij stelde dat de opzegtermijn op basis van de CAO Metaal- en Elektrotechnische Industrie 1998-2000 vastgesteld had moeten worden op zes maanden.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 25 augustus 2010 geoordeeld dat de rechtbank de opzegtermijn correct heeft vastgesteld. De Raad oordeelde dat artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en zekerheid geen ruimere strekking heeft dan de opzegtermijn die voortvloeit uit artikel 40 van de Faillissementswet, die is gemaximeerd op zes weken. De Raad concludeerde dat de opzegtermijn van 11 weken, die gold op het moment van inwerkingtreding van de Wet Flexibiliteit en zekerheid, van toepassing blijft voor werknemers die 45 jaar of ouder zijn. De Raad bevestigde dat het Uwv de einddatum van de opzegtermijn correct heeft vastgesteld op 23 april 2009.

De Raad volgde appellant niet in zijn standpunt dat de opzegtermijn op basis van de CAO had moeten worden vastgesteld, omdat artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en zekerheid geen betekenis toekent aan een uit een CAO voortvloeiende langere opzegtermijn in het geval van faillissement. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen proceskosten aan de zijde van appellant toegewezen.

Uitspraak

09/5745 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 september 2009, 09/2055 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 augustus 2010.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Rooij voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, geboren [in] 1948, was sinds 1 september 1977 in dienst bij [naam werkgever] Op 4 februari 2009 is het faillissement van deze werkgever uitgesproken. Bij brief van 5 februari 2009 heeft de curator de arbeidsovereenkomst van appellant opgezegd.
1.2. Appellant heeft bij het Uwv een aanvraag gedaan om overneming van de betalingsverplichtingen van de werkgever in het kader van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 2 maart 2009 heeft het Uwv bepaald dat de opzegtermijn loopt van 6 februari 2009 tot en met 23 april 2009. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij het thans bestreden besluit van 27 april 2009 ongegrond is verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat het Uwv bij het vaststellen van de opzegtermijn, overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 27 april 2005, LJN AT5537, rekening heeft gehouden met het bepaalde in artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en zekerheid, voor zover dit artikel verwijst naar artikel 40 van de Faillissementswet (Fw) zoals dat vóór 1 januari 1999 luidde en met toepassing van die regelgeving de opzegtermijn op goede gronden heeft vastgesteld op 11 weken.
2.1. In hoger beroep bestrijdt appellant het oordeel van de rechtbank. Appellant meent dat de rechtbank een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 64, aanhef en onder b, van de WW. Volgens hem had de opzegtermijn met toepassing van de bepalingen van de CAO Metaal- en Elektrotechnische Industrie 1998-2000, vastgesteld moeten worden op zes maanden.
2.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Artikel 64, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, voor zover hier van belang, luidt als volgt: “Het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk omvat het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden.”
3.2. Artikel 40, eerste lid, van de Fw luidt sedert de inwerkingtreding van de Wet Flexibiliteit en zekerheid per 1 januari 1999 als volgt: “Werknemers in dienst van de gefailleerde kunnen de arbeidsovereenkomst opzeggen en hun kan wederkerig door de curator de arbeidsovereenkomst worden opgezegd, en wel met inachtneming van de overeengekomen of wettelijke termijnen, met dien verstande echter dat in elk geval de arbeidsovereenkomst kan worden opgezegd met een termijn van zes weken.”
3.3. Artikel 40, derde lid, van de Fw, zoals dat gold tot 1 januari 1999, luidde als volgt: “De curator kan de arbeidsovereenkomst in elk geval beëindigen door opzegging op een termijn van zes weken, welke termijn overeenkomstig artikel 672, tweede lid, van Boek 7, van het Burgerlijk Wetboek wordt verlengd met betrekking tot werknemers die de
leeftijd van 45 jaren, doch nog niet die van 65 jaren hebben bereikt.”
3.4. Artikel 7:672, leden één en twee, van het Burgerlijk Wetboek, luidden tot 1 januari 1999, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. (…) bedraagt de termijn van opzegging voor de werkgever ten minste zoveel weken als de arbeidsovereenkomst na de meerderjarigheid van de werknemer gehele jaren heeft geduurd (…), met dien verstande, dat uit dezen hoofde de opzegtermijn voor de werkgever ten hoogste 13 weken (…) zal bedragen.
2. De termijn van opzegging die krachtens lid 1 voor de werkgever geldt, wordt verlengd met een week voor elk vol jaar, gedurende hetwelk de werknemer na het bereiken van de leeftijd van 45 jaren bij hem in dienst is geweest; de duur van deze verlenging bedraagt evenwel ten hoogste 13 weken.”
3.5. Artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en zekerheid luidt: “Voor de werknemer die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet 45 jaar of ouder was en voor wie op dat tijdstip een langere termijn voor opzegging gold dan volgens deze wet, blijft de oude termijn gelden zo lang hij bij dezelfde werkgever in dienst blijft.”
3.6. Zoals de Raad heeft geoordeeld in de in 2 genoemde uitspraak van 27 april 2005, dient artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en zekerheid bij de door de curator in acht te nemen opzegtermijn te worden betrokken. Ingevolge dat artikel moet worden bepaald welke opzegtermijn ten aanzien van betrokkene gold op 1 januari 1999 met toepassing van artikel 40, derde lid, van de Fw, zoals dat luidde tot 1 januari 1999. Zo deze termijn langer was dan zou volgen uit de toepassing van artikel 40, eerste lid, van de Fw, zoals dat artikellid luidde sedert 1 januari 1999, bleef deze langere (oude) opzegtermijn op grond van artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en zekerheid op appellant van toepassing. Appellant werd [in] 1993 45 jaar en de dienstbetrekking heeft sedertdien tot 5 februari 1999 vijf volle jaren geduurd. De opzegtermijn volgens artikel 40, derde lid, van de Fw, zoals dat artikellid luidde tot 1 januari 1999, bedraagt derhalve 11 weken. Nu de opzegtermijn volgens artikel 40, eerste lid, van de Fw, sedert 1 januari 1999 is beperkt tot zes weken, is de eerstgenoemde opzegtermijn langer en blijft deze van toepassing. Het Uwv heeft, uitgaande van de aanvang van de opzegtermijn op 6 februari 2009, de einddatum van de opzegtermijn dan ook correct vastgesteld op 23 april 2009.
3.7. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat de duur van de opzegtermijn bepaald had moeten worden op basis van de CAO welke van toepassing was op zijn arbeidsverhouding. De Raad overweegt hiertoe dat artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en zekerheid geen ruimere strekking heeft dan de ingevolge artikel 40 van de Fw op zes weken gemaximeerde opzegtermijn te verlengen met het aantal weken dat volgt uit toepassing van artikel 7:672, tweede lid, van het BW (oud) voor een werknemer die op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet Flexibiliteit en zekerheid 45 jaar of ouder was, zodat in het geval van een faillissement aan een uit een CAO voortvloeiende langere opzegtermijn geen betekenis toekomt.
3.8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.A. van Amerongen.
EV