[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 26 maart 2009, 08/348 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 augustus 2010
Namens appellant heeft mr. L.A.M. van den Eeden, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van den Eeden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ooms.
1. Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is op 24 april 2000 in de functie van glazenwasser/schoonmaker in dienst getreden van [werkgever 1]. Hij heeft met ingang van 1 november 2005 ontslag genomen uit die dienstbetrekking en is met ingang van die dag op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar bij [werkgever 2] in dienst getreden als metaalbewerker/drukker. Op 4 november 2005 is appellant in de proeftijd ontslagen, waarbij als reden is genoemd dat appellant niet voldeed aan de eisen. Appellant heeft bij het Uwv een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, welke uitkering hem is toegekend met ingang van 7 november 2005. De WW-uitkering is met ingang van 11 juni 2007 beëindigd omdat appellant met ingang van die dag volledig als zelfstandige werkzaam was.
1.2. In februari 2007 heeft het Uwv informatie ontvangen van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost waaruit bleek dat appellant zich slechts voor vier dagen op de loonlijst van de werkgever zou hebben laten zetten om zodoende een WW-uitkering te verkrijgen. Naar aanleiding van deze informatie is een onderzoek ingesteld waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport werknemersfraude van 27 juni 2007.
1.3. Op basis van dit rapport heeft het Uwv bij besluiten van 16 augustus 2007 de WW-uitkering van appellant herzien met ingang van 7 november 2005 en van hem een bedrag van € 25.406,45 teruggevorderd als onverschuldigd betaald in de periode van 7 november 2005 tot en met 10 juni 2007. Deze besluiten zijn gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 24 december 2007 (hierna: het bestreden besluit). In het bestreden besluit heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat appellant de op hem ingevolge artikel 25 van de WW rustende inlichtingenplicht heeft overtreden door te verzwijgen dat hij, voordat hij ontslag nam bij [werkgever 1], met de werkgever was overeengekomen dat hij daar voor een week in dienst genomen zou worden en binnen de proeftijd ontslagen zou worden, een en ander met de bedoeling om een WW-uitkering te verkrijgen. Doordat appellant ontslag heeft genomen uit een dienstbetrekking voor onbepaalde tijd met [werkgever 1] zonder dat naar de mening van het Uwv aan voortzetting daarvan zodanige bezwaren waren verbonden dat die voorzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd en waarbij appellant een voorzienbaar werkloosheidsrisico heeft gelopen, heeft het Uwv appellant met ingang van 7 november 2005 ten gevolge van doorwerking verwijtbaar werkloos geacht in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Het Uwv heeft de WW-uitkering alsnog bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd en teruggevorderd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank kwam tot het oordeel dat het Uwv zich op basis van het aan het rapport werknemersfraude ten grondslag gelegde proces-verbaal van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost van 5 februari 2007, nr. PL 2219/07-000001 terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant ten gevolge van doorwerking verwijtbaar werkloos is geworden. De rechtbank overwoog dat appellant ontslag heeft genomen uit een dienstbetrekking voor onbepaalde tijd en deze heeft ingeruild voor een dienstbetrekking voor bepaalde tijd, terwijl hij wist dat deze laatste dienstbetrekking binnen de proeftijd zou eindigen. De door appellant genoemde redenen voor zijn ontslagname bij [werkgever 1] waren naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig, dat geoordeeld moet worden dat redelijkerwijs niet van appellant kon worden gevergd om die dienstbetrekking voort te zetten.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald, dat geen sprake is geweest van een afspraak met de werkgever om hem binnen de proeftijd te ontslaan en dat bij [werkgever 1] een onwerkbare situatie was ontstaan, veroorzaakt door zijn knieklachten en door een gebrek aan medeleven van de werkgever na het overlijden van zijn zus.
4.1. De Raad stelt voorop dat het geschil dient te worden beoordeeld naar de bepalingen van de WW zoals die luidde voor 1 oktober 2006. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer dient te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert indien de werknemer een verplichting, hem op grond van onder meer artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
4.2. In het voorliggende geval is aan de orde de situatie dat appellant werkloos is geworden uit een dienstbetrekking die niet zo lang heeft geduurd dat hij uitsluitend aan die dienstbetrekking een recht op een WW-uitkering kan ontlenen. Uit vaste jurisprudentie van de Raad volgt dat in een dergelijke situatie, ter beantwoording van de vraag of appellant de werkloosheid kan worden verweten, mede de omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen waaronder de voorafgaande dienstbetrekking is beëindigd.
4.3. De Raad is met het Uwv en de rechtbank van oordeel dat uit de telefoontaps en de naar aanleiding daarvan door appellant afgelegde verklaring, gevoegd bij het in overweging 2 genoemde proces-verbaal van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, blijkt dat appellant, ervan uitgaande dat hij geen WW-uitkering zou krijgen indien hij zelf ontslag nam, maar wel indien hij ontslag zou krijgen, met de werkgever de afspraak heeft gemaakt om al na enkele dagen in de proeftijd te zullen worden ontslagen. Appellant heeft zijn stelling dat de uit de telefoontaps en zijn verklaring blijkende gang van zaken feitelijk onjuist is, niet aannemelijk gemaakt. De Raad acht die stelling ook ongeloofwaardig, aangezien het door appellant op 15 oktober 2005 met de werkgever gevoerde gesprek en de gesprekken die de werkgever daarna heeft gehad met zijn boekhouder en met appellant er eenduidig op wijzen dat appellant en [werkgever 2] op initiatief van appellant zijn overeengekomen dat de werkgever appellant al na enkele dagen in de proeftijd zou ontslaan. Appellant heeft deze afspraak tijdens een verhoor op 31 januari 2007 erkend. Toen appellant ontslag nam uit zijn dienstbetrekking bij [werkgever 1] was een kort daarna intredende werkloosheid derhalve gegeven. Het Uwv heeft appellant dit terecht tegengeworpen. De Raad is niet gebleken dat appellant zwaarwegende redenen in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW had om ontslag te nemen. Appellant heeft de door hem aangevoerde redenen niet onderbouwd en ook ter zitting heeft hij de gestelde onhoudbaarheid van de werksituatie bij [werkgever 1] niet nader aannemelijk gemaakt.
4.4. Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.A. van Amerongen.