[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 juli 2009, 08/151, 08/152 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 augustus 2010.
Namens appellante heeft mr. R.L.J.J. Vereijken, advocaat te Waalre, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vereijken. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ooms.
1.1. Appellante is met ingang van 1 maart 2002 in dienst getreden van [naam werkgever] als Manager P&O tegen een salaris van € 1.361,36 bruto per maand voor 24 uren per week. Met ingang van 1 november 2004 is het dienstverband gewijzigd in een fulltime dienstverband. Het salaris is daarbij verhoogd naar € 4.250,00 bruto per maand, uitgaande van een werkweek van 38 uur.
1.2. Bij besluit van 14 juni 2005 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 1 maart 2005 een loongerelateerde uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, welke uitkering is gebaseerd op het maximum dagloon van € 167,70 (hierna: toekenningsbesluit).
1.3. Naar aanleiding van een door het Uwv ingesteld onderzoek naar uitkeringsfraude in verband met gefingeerde dienstverbanden heeft het Uwv geconcludeerd dat geen sprake is van een gefingeerd dienstverband tussen appellante en haar werkgever, maar wel van een ten onrechte opgevoerde loonsverhoging per 1 november 2004. Bij besluit van 30 januari 2007, aangevuld bij besluit van 23 februari 2007, heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante herzien over de periode van 1 maart 2005 tot en met 31 augustus 2006 (hierna: herzieningsbesluit). Daarbij is, voor zover van belang, bij de vaststelling van de hoogte van de uitkering een dagloon gehanteerd van € 78,53. Bij afzonderlijk besluit van 23 februari 2007 heeft het Uwv een bedrag van € 24.557,28 van appellante teruggevorderd (hierna: terugvorderingsbesluit).
1.4. Bij besluit van 4 december 2007 (hierna: bestreden besluit I) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de herziening van haar uitkering ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar afgewezen. Bij afzonderlijk besluit van 4 december 2007 (hierna: bestreden besluit II) heeft het Uwv de bezwaren tegen de terugvordering van de WW-uitkering ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten afgewezen.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten I en II. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Het beroep tegen het bestreden besluit II heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspaak gekeerd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van bestreden besluit I in stand heeft gelaten, en dat de rechtbank het beroep tegen het terugvorderingsbesluit ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
4. De volgende algemeen verbindende voorschriften en beleidsregels, zoals deze golden ten tijde hier in geding, zijn van belang:
“Artikel 22a WW
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijk besluit of trekt het dat in:
a. (…)
b. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
(…).
Artikel 4 Dagloonregels Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (IWS)
1. Voor de vaststelling van het dagloon wordt berekend het loon, dat de werknemer in de 26 kalender- of loonweken aan het intreden van zijn arbeidsurenverlies onmiddellijk voorafgaande, in dienstbetrekking in zijn beroep gemiddeld heeft genoten over de in de volledige salarisbetalingsperioden in die weken gelegen dagen, waarop hij gedurende tenminste de voor hem normale werktijd werkzaam was, met dien verstande, dat bij deze berekening:
(…)
2. Indien er geen sprake is van volledige salarisbetalingsperioden als bedoeld in het eerste lid wordt voor de vaststelling van het dagloon het loon berekend, dat de werknemer in de 26 kalender- of loonweken, aan het intreden van zijn arbeidsurenverlies onmiddellijk voorafgaande, in dienstbetrekking in zijn beroep gemiddeld heeft genoten over de in die periode gelegen dagen, waarop hij gedurende ten minste de voor hem normale werktijd in dat beroep werkzaam was. Bij deze berekening is het eerste lid, onderdelen a tot en met e, van toepassing.
Artikel 5 Dagloonregels IWS
Indien het loon van de werknemer na de aanvang van de in artikel 4 bedoelde periode, doch uiterlijk op de eerste dag van het arbeidsurenverlies krachtens een voor hem geldende regeling is of zou zijn gewijzigd, wordt de uitkomst van de berekening ingevolge het vorige artikel - voor zoveel nodig - herzien, alsof die wijziging reeds was ingegaan op de eerste dag, waarop hij zijn beroep uitoefende in de bedoelde periode.
(…)
Artikel 6 Dagloonregels IWS
1. Indien de uitkomst van de berekening overeenkomstig de artikelen 4, eerste lid, en 5 - gelet op het loon, dat de werknemer in de volledige salarisbetalingsperioden in de 52 kalender- of loonweken, aan het intreden van zijn arbeidsurenverlies onmiddellijk voorafgaande, gemiddeld per dag in zijn beroep placht te genieten - kennelijk geen juiste maatstaf voor de vaststelling van het dagloon biedt, wordt voor de toepassing van de artikelen 4, eerste lid, en 5 uitgegaan van het loon, dat de werknemer in de volledige salarisbetalingsperioden in die periode van 52 kalender- of loonweken in dienstbetrekking in zijn beroep heeft genoten.
2. Indien de uitkomst van de berekening overeenkomstig de artikelen 4, tweede lid, en 5 - gelet op het loon, dat de werknemer in de 52 kalender- of loonweken, aan het intreden van zijn arbeidsurenverlies onmiddellijk voorafgaande, gemiddeld per dag in zijn beroep placht te genieten - kennelijk geen juiste maatstaf voor de vaststelling van het dagloon biedt, wordt voor de toepassing van de artikelen 4, tweede lid, en 5 uitgegaan van het loon, dat de werknemer in die periode van 52 kalender- of loonweken in dienstbetrekking in zijn beroep heeft genoten.
Artikel 7 Dagloonregels IWS
1. Indien de werknemer laatstelijk vóór het intreden van zijn arbeidsurenverlies in zijn beroep werkzaam was tegen een loon, dat was vastgesteld op een vast bedrag per dag, week, maand of jaar, wordt het dagloon vastgesteld op respectievelijk dat vaste bedrag per dag, 1/260 van het 52-voud van het weekloon of 1/261 van het 12-voud van het maandloon of van het jaarloon. Regelmatig verstrekte, naar tijdsruimte vastgestelde toeslagen worden tot het vaste bedrag gerekend.
2. Het bepaalde in artikel 5 is van overeenkomstige toepassing.
3. Het in dit artikel bepaalde blijft buiten toepassing, indien het - mede gelet op het loon, dat de werknemer in zijn beroep pleegt te genieten - tot een kennelijk onjuist dagloon zou leiden.
(…)
Artikel 3 Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006
(..)
3. Indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.”
5.1. De Raad komt met betrekking tot de vraag of de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit I terecht in stand heeft gelaten tot de volgende beoordeling.
5.2. De salarisverhoging per 1 november 2004 lag niet in de lijn met de eerdere verdiensten van appellante terwijl de verhoging ook niet in overeenstemming was met de aard van de werkzaamheden. De Raad acht daarbij van belang dat de werkzaamheden die appellante ná 1 november 2004 verrichtte, net als de werkzaamheden daarvoor, voornamelijk administratief van aard waren, zodat de loonsverhoging niet kan worden verklaard vanuit een wijziging daarvan. Bovendien was sprake van een als gevolg van bedrijfseconomische redenen sterk afgeslankte onderneming, zodat de organisatie van de werkgever evenmin een salarisverhoging rechtvaardigde. De stelling van appellante dat zij feitelijk altijd tegen een te laag salaris heeft gewerkt, heeft zij niet overtuigend onderbouwd. Appellante is immers in dienst getreden in een periode waarin de financiële situatie van de onderneming goed was. Niet valt in te zien dat destijds, mede gelet op de salarisschalen in de op de arbeidsovereenkomst van toepassing zijnde collectieve arbeidsovereenkomst, geen reëel salaris was overeengekomen voor haar werkzaamheden. De in geding gebrachte stukken ter onderbouwing van het standpunt van appellante dat het salaris na de salarisverhoging wel in overeenstemming is met hetgeen in de branche gebruikelijk is, kunnen daartoe evenmin dienen. De daarin genoemde functies betreffen immers functies waarbij leiding wordt gegeven aan een HRM-afdeling of personeelsadministratie en zijn derhalve niet vergelijkbaar met de functie die appellante vervulde. De omstandigheid dat sprake was van contractsvrijheid en dat het appellante en haar toenmalige werkgever vrij stond om een hoger loon overeen te komen, neemt niet weg dat geen zakelijke argumenten kunnen worden gevonden die een rechtvaardiging vormen voor de aanzienlijke loonsverhoging. Gelet op deze overwegingen is de Raad met het Uwv van oordeel dat het met toepassing van artikel 7, eerste lid, van de Dagloonregels IWS berekende dagloon vergeleken met hetgeen appellante in haar beroep placht te verdienen een kennelijk onjuist dagloon oplevert, zodat dit artikel buiten toepassing dient te blijven.
5.3. Nu vast is komen te staan dat het Uwv bij het toekenningsbesluit van een kennelijk onjuist dagloon is uitgegaan, als gevolg waarvan een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, is het Uwv op grond van artikel 22a, aanhef en onder b, van de WW gehouden tot herziening van het toekenningsbesluit. Het beroep van appellante op artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 slaagt niet. De Raad is niet gebleken dat het Uwv deze - volgens vaste rechtspraak als buitenwettelijk en begunstigend te kwalificeren - beleidsregels in dit geval niet consistent heeft toegepast. De Raad acht daarbij van belang dat het appellante, gelet op de substantiële loonsverhoging waaraan geen zakelijke argumenten ten grondslag lagen, redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zij te veel WW-uitkering ontving, nu de hoogte van die uitkering uitsluitend was gebaseerd op het salaris na deze loonsverhoging. Die beleidsregels staan daarom niet aan een herziening van de WW-uitkering met terugwerkende kracht in de weg.
5.4. Het Uwv is bij de bepaling van het dagloon van appellante uitgegaan van het salaris van € 1.361,36 dat appellante vóór 1 november 2004 bij een dienstverband van 24 uur per week verdiende. Dit salaris heeft het Uwv herberekend naar een fulltime dienstverband. Het salaris in de referteperiode is aldus vastgesteld op € 2.577,67 per maand. Rekening houdend met het aantal uren dat appellante gemiddeld werkzaam was, te weten 25,18, heeft het Uwv het dagloon vastgesteld op
€ 78,53. De Raad heeft voor deze door het Uwv gehanteerde berekening geen grondslag kunnen vinden in de hier van toepassing zijnde bepalingen. Het feit dat voor de bepaling van het dagloon artikel 7 van de Dagloonregels IWS buiten toepassing blijft, brengt niet met zich dat het Uwv het dagloon van appellante uitsluitend kan baseren op het loon dat zij verdiende tot 1 november 2004. Het dagloon zou, gelet op het bepaalde in artikel 4 van de Dagloonregels IWS, in beginsel moeten worden bepaald aan de hand van het loon dat appellante in de 26 weken aan het intreden van haar arbeidsurenverlies onmiddellijk voorafgaande, in dienstbetrekking in haar beroep gemiddeld heeft genoten. Indien, zoals in het onderhavige geval, de uitkomst van die berekening - gelet op het loon dat appellante in de 52 weken aan het intreden van haar arbeidsurenverlies onmiddellijk voorafgaande, gemiddeld per dag in haar beroep placht te genieten - kennelijk geen juiste maatstaf voor de vaststelling van het dagloon biedt, moet ingevolge artikel 6 van de Dagloonregels IWS worden uitgegaan van het loon, dat appellante in de periode van 52 weken in dienstbetrekking in haar beroep heeft genoten. Het Uwv heeft ten onrechte geen toepassing gegeven aan deze bepaling. In zoverre slaagt het hoger beroep.
6. Uit 5.4 volgt dat de herziening van het dagloon naar een bedrag van € 78,53 geen stand houden, zodat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I in stand heeft gelaten. Daarmee is ook de grondslag aan het bestreden besluit II tot terugvordering van een bedrag van € 24.557,28 komen te ontvallen. De Raad zal de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het Uwv opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het herzieningsbesluit. Nu het bestreden besluit II eveneens geen stand kan houden, zal de Raad het beroep tegen dit besluit gegrond verklaren, dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen en het Uwv opdragen een beslissing te nemen op het bezwaar van appellante tegen het terugvorderingsbesluit. Het Uwv zal bij het nemen van de nieuwe besluiten het verzoek tot vergoeding van de kosten in bezwaar bij zijn oordeelsvorming dienen te betrekken.
7. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,00 aan verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Draagt het Uwv op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het herzieningsbesluit;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond;
Draagt het Uwv op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het terugvorderingsbesluit;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,00, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.