[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juli 2009, 08/4837 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 augustus 2010.
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2010. Namens appellant is mr. Van Zundert verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden.
1.1. Bij besluit van 19 mei 2008 heeft het Uwv een door appellant aangevraagde uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) per 7 april 2008 blijvend en geheel geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 6 oktober 2008 (besluit I) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard.
1.2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen besluit I. Hangende dat beroep heeft het Uwv het in besluit I neergelegde standpunt verlaten. Bij besluit van 28 april 2009 (besluit II) heeft het Uwv gesteld dat appellant per 7 april 2008 geen recht heeft op een WW-uitkering omdat hij per die datum niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden, zodat appellant niet voldeed aan de voorwaarde uit artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b van de WW.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat besluit II een primair besluit is omdat het op een ander feitencomplex berust waarover appellant zijn standpunt nog niet kenbaar had kunnen maken. Onder verwijzing naar artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het beroepschrift van appellant doorgezonden naar het Uwv ter behandeling als bezwaarschrift. De rechtbank heeft voorts het beroep tegen besluit I gegrond verklaard nu het Uwv het in dat besluit neergelegde standpunt heeft verlaten. De rechtbank heeft ten slotte beslissingen gegeven over proceskosten in beroep en griffierecht.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het karakter van besluit II bestreden. Volgens appellant is hier geen sprake van een ander feitencomplex en is besluit II gebaseerd op de bezwaren van appellant tegen het besluit van 19 mei 2008 en besluit I. Tevens heeft appellant betoogd dat hij per 7 april 2008 wel beschikbaar was om arbeid te aanvaarden.
3.2. Het Uwv heeft gesteld dat hier zowel de feitelijke als de juridische grondslag zijn verlaten en onderschrijft om die reden het oordeel van de rechtbank. Daarbij wijst het Uwv er op dat de rechtbank met de aangevallen uitspraak geheel aan de bezwaren van appellant is tegemoet gekomen.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 28 januari 2010 een hoorzitting belegd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 maart 2010 (besluit III) het standpunt dat appellant op 7 april 2008 niet beschikbaar was om arbeid te verrichten gehandhaafd. Ten overvloede heeft het Uwv er op gewezen dat appellant op eventuele latere data niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering omdat hij per die latere data niet voldoet aan de zogenoemde wekeneis.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De inzet van het geschil tussen partijen is van stond af aan het recht van appellant op een WW-uitkering per 7 april 2008 geweest. Dat hangende het geding wellicht andere feiten werden aangevoerd om dat recht te ontzeggen en dat een andere juridische grondslag ten aanzien van die aanspraak werd gekozen brengt niet mee dat het Uwv met besluit II buiten de omvang van de eerdere besluitvorming trad. Ook uit het oogpunt van rechtsbescherming is er geen aanleiding om besluit II niet als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb te beschouwen. Het beroep tegen besluit I was daarom, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, mede gericht tegen besluit II. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zich in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb beperkt tot een beoordeling van besluit I en in het dictum ten onrechte volstaan met een gegrondverklaring van het beroep tegen dat besluit. Omwille van de duidelijkheid en met het oog op een finale beslissing van het geschil zal de Raad de aangevallen uitspraak geheel vernietigen, de zaak zonder terugwijzing afdoen, en besluit I wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen, nu het Uwv dat besluit niet langer handhaaft. Aangezien daarmee de rechtsgrond aan besluit III komt te ontvallen kan ook dat besluit niet in stand blijven.
5.2. Voor de beoordeling van het hierna nog te bespreken besluit II is het volgende van belang.
5.3. Volgens artikel 16 van de WW is werkloos de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren en die beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
5.4. Appellant stelt dat de aanvraag om een WW-uitkering is gedaan op 15 april 2008. Uit de datering van de ondertekening zou dat inderdaad kunnen worden afgeleid. Echter, die datering is een kennelijke verschrijving; de inschrijving als werkzoekende bij de CWI heeft plaatsgevonden op 7 mei 2008, de uitdraai van het aanvraagformulier dateert van
13 mei 2008, het gesprek met de CWI-medewerker die de aanvraag begeleidde vond plaats op 15 mei 2008. Dit leidt tot de conclusie dat appellant zijn aanvraag om een WW-uitkering heeft gedaan op 15 mei 2008.
5.5. De aanvraag van appellant was gericht op een WW-uitkering per 7 april 2008. Aangezien die aanvraag eerst op 15 mei 2008 is gedaan rust op hem de verplichting om het bewijs aan te dragen dat hij met ingang van die datum beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Ter zitting is door de gemachtigde van appellant (nogmaals) benadrukt dat appellant, onder meer vanwege het overlijden van zijn broer, tot 15 mei 2008 ziek was. Reeds daaruit volgt de veronderstelling dat appellant tot die datum niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Uit de overige gegevens volgt evenmin dat appellant op
7 april 2008 arbeid wenste te verrichten; een aantoonbare, verifieerbare sollicitatie heeft appellant niet verricht, hij heeft geen gegevens overgelegd van een inschrijving bij een uitzendbureau, terwijl zijn inschrijving als werkzoekende bij de CWI dateert van 7 mei 2008. Het Uwv heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellant op 7 april 2008 niet beschikbaar was voor arbeid op de arbeidsmarkt.
5.6. Besluit II kan derhalve in stand blijven en het beroep daartegen dient ongegrond te worden verklaard. Ten overvloede en ter voorkoming van verdere procedures wijst de Raad er nog op dat, zo er sprake is van een beschikbaarheid van appellant op een latere datum, waarbij als eerste datum 7 mei 2008 in aanmerking lijkt te komen, uit de thans beschikbare gegevens ten aanzien van het arbeidsverleden van appellant volgt dat hij op dat latere moment niet voldoet aan de zogenoemde wekeneis zoals die is neergelegd in artikel 17 van de WW.
6. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant en begroot deze op de kosten van rechtsbijstand in beroep op € 1.127,-- en in hoger beroep op € 644,--, in totaal derhalve € 1.771,--. De eigen bijdragen op grond van de Wet op de rechtsbijstand komen niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 april 2009 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 8 maart 2010;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1771,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.