ECLI:NL:CRVB:2010:BN3478

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3823 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en toename arbeidsongeschiktheid door andere oorzaak

In deze zaak gaat het om de herziening van een WAO-uitkering van appellante, die sinds 1 januari 1991 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt. De mate van arbeidsongeschiktheid is in de loop der jaren vastgesteld op 45 tot 55% en later op 35 tot 45%. Het Uwv heeft in 2006 de uitkering ongewijzigd vastgesteld, ondanks een toename van de arbeidsongeschiktheid, omdat deze toename voortkwam uit een andere oorzaak. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte alleen dossieronderzoek heeft gedaan en dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid moet worden toegeschreven aan het syndroom van Ehlers-Danlos, een erfelijke aandoening. De Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts als onzorgvuldig aan te merken. Alle beschikbare medische informatie is meegewogen in de beoordeling. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en het hoger beroep verworpen. Tevens is er een vermoeden van schending van de redelijke termijn geconstateerd, wat aanleiding geeft tot heropening van het onderzoek voor een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding.

Uitspraak

08/3823 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 mei 2008, 06/9036 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.T.A. Duijs, werkzaam bij D.A.S. Rechtsbijstand te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 september 2009 heeft mr. D.S.C. Hes, advocaat te ’s-Gravenhage, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Bij brieven van 8 en 16 oktober 2009 zijn aanvullende beroepsgronden ingediend.
Daarop heeft het Uwv gereageerd door middel van een rapport van bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn van 11 januari 2010.
Appellante heeft bij brief van 6 april 2010 op het rapport van Van Duijn gereageerd. Daarbij waren gevoegd een brief van de acupuncturist J.H. Jansen en de arts-acupuncturist H.L.M. v.d. Bent-Schut van 16 april 2009 en een brief van de huisarts P.P.N. van Gijn van 7 april 2009. Met een rapport van bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer van 23 juni 2010 is op deze stukken gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Hes, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. de Bluts.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellante is met ingang van 1 januari 1991 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Met ingang van 29 mei 1995 is de mate van arbeidsongeschiktheid nader vastgesteld op 35 tot 45%.
1.2. Na verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling heeft het Uwv bij besluit van 3 mei 2006 de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Daarbij is overwogen dat weliswaar sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid, maar dat deze kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak, zodat artikel 37, tweede lid, van de WAO zich tegen herziening van de uitkering verzet. Het tegen het besluit van 3 mei 2006 gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 oktober 2006 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is door de rechtbank (onder meer) als volgt overwogen (waarbij appellante als eiseres is aangeduid en het Uwv als verweerder):
De rechtbank stelt vast dat uit de stukken die verweerder op 31 januari 2008 heeft overgelegd en uit de overige stukken niet naar voren is gekomen dat eiseres ten tijde van de herziening van haar uitkering met ingang van 29 mei 1995, naast de psychische klachten, nog andere, lichamelijke klachten had. Uit het betreffende rapport van de verzekeringsarts Boejharat van 16 februari 1995 blijkt dat eiseres last had van psychische klachten, zoals sombere stemmingen en spanningsklachten, maar lichamelijke klachten (behoudens migraine en hartkloppingen), heeft eiseres tijdens de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in 1995 niet gemeld. Voorts zijn bij het door de verzekeringsarts Boejharat op 10 februari 1995 uitgevoerde lichamelijke onderzoek geen lichamelijke beperkingen naar voren gekomen en is eiseres, blijkens het belastbaarheidspatroon van 16 februari 2005, alleen met betrekking tot psychische klachten beperkt geacht. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de lichamelijke klachten die verband houden met het EDS reeds in 1995 of eerder al aanwezig waren. Weliswaar is het EDS een erfelijke, aangeboren aandoening, doch bij eiseres is niet eerder dan in 1999 de verdenking ontstaan dat zij hieraan zou kunnen lijden. Bovendien heeft eiseres zich in de periode vanaf 29 mei 1995 tot de in geding zijnde datum nimmer ziekgemeld in verband met (toegenomen) lichamelijke klachten als gevolg van het EDS.
De stelling van eiseres in haar reactie van 24 februari 2008, dat verweerder in 1991 en in 1995 ten onrechte alleen onderzoek heeft gedaan naar haar psychische problemen, kan de rechtbank niet volgen. Zij overweegt hiertoe dat eiseres noch tegen toekenning van de WAO-uitkering per 1 januari 1991, noch tegen de herziening van de uitkering per 29 mei 1995 bezwaar heeft gemaakt. De bezwaren die eiseres thans kenbaar maakt met betrekking tot de rapporten van de verzekeringsartsen van 5 december 1991 en 16 februari 1995 dienen derhalve buiten beschouwing te blijven.
Gezien de oorzaak waaruit de arbeidsongeschiktheid van eiseres is voortgekomen op grond waarvan zij een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de toename van haar arbeidsongeschiktheid veroorzaakt door de eerder genoemde lichamelijke klachten, kennelijk voortkomt uit een andere oorzaak. De rechtbank merkt hierbij op dat de formulering van artikel 37 WAO, ertoe sterkt in geval van twijfel over het oorzakelijk verband tussen de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid en de later toegenomen arbeidsongeschiktheid, de balans ten voordele van de betrokkene dient door te slaan. De rechtbank verwijst hierbij naar de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), onder meer LJN: AS5012, d.d. 28 januari 2005. In het onderhavige geval ziet de rechtbank echter geen aanleiding tot zodanige twijfel.”
Voorts heeft de rechtbank het in dit geval aanvaardbaar geacht dat de bezwaarverzekeringsarts heeft volstaan met dossieronderzoek, omdat het dossier een voldoende uitgebreide weergave bevat van de anamnese en de klachten van appellante.
3. In hoger beroep heeft appellante wederom betoogd dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte heeft volstaan met dossieronderzoek. Verder is aangevoerd dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid niet voortkomt uit een andere ziekte-oorzaak, maar dient te worden toegeschreven aan het syndroom van Ehlers-Danlos, type III, een erfelijke ziekte. Ten slotte is een bedrag van € 500,- als schadevergoeding gevraagd, omdat in de rechterlijke fase sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad zal zich beperken tot de hiervoor in 3 aangegeven punten van geschil.
4.1. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts als onzorgvuldig aan te merken. Alle omtrent appellante beschikbare medische informatie, ook die uit het verleden, was beschikbaar en is door de bezwaarverzekeringsarts uitdrukkelijk meegewogen in de beoordeling. Er waren aldus voldoende medische gegevens voorhanden om tot een afgewogen oordeel te komen over de gezondheidstoestand van appellante. Het Uwv heeft afdoende gemotiveerd waarom een eigen medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts geen meerwaarde had.
4.2. Verder onderschrijft de Raad de overwegingen van de rechtbank, zoals hiervoor in 2 weergegeven, dat de toeneming van de arbeidsongeschiktheid niet dient te leiden tot herziening van de WAO-uitkering. De in hoger beroep door appellante ingediende brieven, genoemd in rubriek I van deze uitspraak, hebben de Raad, gelet op het rapport van bezwaarverzekeringsarts De Brouwer van 23 juni 2010, niet tot een ander oordeel gebracht. Hierin ligt ook besloten dat de Raad geen aanleiding ziet tot benoeming van een onafhankelijk deskundige.
4.3. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep faalt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
4.4. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt (zie de uitspraak van de Raad van 11 juli 2008, LJN BD7033).
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante door het Uwv op 12 juni 2006 tot de datum van deze uitspraak zijn ruim vier jaar verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna vijf maanden geduurd.
Vanaf de ontvangst van het beroepschrift van appellante door de rechtbank op 13 november 2006 heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ruim anderhalf jaar geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift van appellante door de Raad op 30 juni 2008 tot de datum van deze uitspraak (6 augustus 2010) vier jaar en een maand geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden zowel door de rechtbank als door de Raad.
De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met – voor zover nodig – verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist op het verzoek van appellante om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met – eveneens – verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat het onderzoek onder nummer 10/3838 Beslu wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2010.
(get.) R.C. Stam.
(get.) R.L. Venneman.
RK