ECLI:NL:CRVB:2010:BN2896

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3134 WW + 09-3135 WW + 09-3136 ZW + 09-3137 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW- en ZW-uitkering na vaststelling van gefingeerde dienstverbanden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW) van appellante. De Raad oordeelde dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de relevante perioden geen dienstbetrekking had met de betrokken uitzendbureaus. De Raad baseerde zijn oordeel op onderzoeksbevindingen van het Uwv, die concludeerden dat appellante nooit werkzaamheden in Nederland heeft verricht en dat er sprake was van gefingeerde dienstverbanden. Appellante had geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd die haar stelling dat zij wel had gewerkt konden onderbouwen.

De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij de eigen verklaring van appellante als onvoldoende geloofwaardig beschouwde. De Raad bevestigde dit oordeel en stelde dat het Uwv de nodige feiten had aangedragen om de intrekking en terugvordering te rechtvaardigen. Appellante had in hoger beroep betoogd dat haar verklaring onder druk was afgelegd en dat er legitieme arbeidsovereenkomsten waren, maar de Raad oordeelde dat er geen bewijs was dat deze druk ontoelaatbaar was geweest.

De Raad concludeerde dat het Uwv terecht de uitkeringen had ingetrokken en teruggevorderd, en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

09/3134 WW
09/3135 WW
09/3136 ZW
09/3137 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 mei 2009, 08/2460 t/m 08/2463, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 juli 2010.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2010. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met de volgende – korte – samenvatting.
1.2. Op basis van onderzoeksbevindingen in het kader van het project ”Schijn Bedriegt”, opgenomen in een rapport werknemersfraude van 11 december 2007, heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante nimmer werkzaamheden in Nederland heeft verricht en dat sprake is geweest van gefingeerde dienstverbanden bij verschillende uitzendbureaus. Appellante is volgens het Uwv niet verzekerd geweest voor de werknemersverzekeringen omdat zij niet is aan te merken als werknemer in de zin van deze wetten.
1.3. Bij besluit van 11 januari 2008 heeft het Uwv de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) van appellante ingetrokken over de perioden van 29 december 1998 tot en met 28 juni 1999, van 2 januari 2001 tot en met 1 september 2001 en van 15 september 2004 tot en met 15 augustus 2005. Bij besluit van 17 januari 2008 heeft het Uwv de over die perioden betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 22.671,97 bruto van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 13 februari 2008 heeft het Uwv de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van appellante ingetrokken over de perioden van 3 september 2001 tot en met 31 maart 2002, van 17 november 2003 tot en met 14 september 2004 en van 16 augustus 2005 tot en met 19 april 2007. Bij besluit van 20 februari 2008 heeft het Uwv de over die perioden betaalde ZW-uitkering tot een bedrag van € 36.674,92 bruto van appellante teruggevorderd.
1.5. Bij een viertal besluiten van 27 maart 2008 (hierna: bestreden besluiten) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 11 januari 2008, 17 januari 2008, 13 februari 2008 en 20 februari 2008 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Zij heeft dat oordeel hoofdzakelijk gebaseerd op de eigen verklaring van appellante welke zij op 27 juni 2007 tegenover twee opsporingsambtenaren heeft afgelegd. De rechtbank sluit niet uit dat de omstandigheden waaronder het verhoor van appellante is afgenomen, niet optimaal waren – bij ieder formeel verhoor is een zekere mate van spanning en druk onvermijdelijk – maar haar is niet gebleken dat sprake was van ontoelaatbare druk. Evenmin is voor de rechtbank aannemelijk geworden dat appellante als gevolg hiervan in strijd met de waarheid zou hebben verklaard nooit in Nederland te hebben gewerkt. Voorts heeft de rechtbank erop gewezen dat werkgevers die veel met appellante moeten hebben gewerkt, zoals [werkgever 1] en [werkgever 2], haar naam en foto niet (her)kennen. De enigen die wel verklaren dat appellante werkzaamheden zou hebben verricht, haar echtgenoot en [werkgever 3], hebben volgens de rechtbank een direct belang hierbij, zodat zij niet als objectieve bron kunnen dienen. Overigens kwam de verklaring van de echtgenoot bij gebrek aan details en tegenstrijdigheden de rechtbank weinig geloofwaardig over. Tot slot heeft de rechtbank geconstateerd dat ten aanzien van de beweerdelijke vijf dienstverbanden gedurende een achttal jaren, geen enkele bevestigende verklaring of aanwijzing uit objectieve bron beschikbaar is. Deze verklaringen en omstandigheden, bezien in onderlinge samenhang, hebben de rechtbank tot de conclusie geleid dat appellante onderdeel moet zijn geweest van uitkeringsfraude op basis van gefingeerde dienstverbanden.
3. Appellante heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden. Volgens appellante was sprake van een legitieme arbeidsovereenkomst bij [werkgever 3] en [werkgever 4] en heeft zij de overeengekomen werkzaamheden verricht. Het enige belastende is haar eigen verklaring dat ze niet zou hebben gewerkt. Die verklaring is volgens appellante op ontoelaatbare wijze afgedwongen en daarom onbruikbaar. Bovendien hebben de directe werkgevers volgens haar verklaard dat zij daadwerkelijk voor hen heeft gewerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in het voorliggende geval feiten moet aandragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er in de relevante perioden geen sprake was van een dienstbetrekking met de betrokken uitzendbureaus.
4.2. Bij de vaststelling van feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel een groot gewicht toe aan processen-verbaal met bevindingen van opsporingsambtenaren. Hetzelfde geldt op grond van vaste rechtspraak van de Raad ook voor de eerste verklaring(en) die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd en ondertekend. Aan dergelijke verklaringen worden de betrokkenen in beginsel gehouden. Daarentegen komt, gelet op de daarmee voor betrokkenen gemoeide belangen, weinig gewicht toe aan niet-verifieerbare gegevens en achteraf afgelegde verklaringen, afkomstig van leidinggevenden van de betrokken uitzendbureaus. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat de betrokkene ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de socialezekerheidswetten vervulde, dan ligt het op de weg van betrokkene de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.3. De Raad kan zich geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Ook de Raad is van oordeel dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat er in de hier van belang zijnde perioden geen sprake is geweest van een dienstbetrekking met de betrokken uitzendbureaus.
4.4. Dat tijdens het verhoor op 27 juni 2007 enige druk op appellante is uitgeoefend valt niet uit te sluiten. Dat ontoelaatbare druk is uitgeoefend is echter niet gebleken. Net zo min als de rechtbank acht de Raad aannemelijk geworden dat appellante als gevolg van druk in strijd met de waarheid zou hebben verklaard nooit in Nederland te hebben gewerkt. Ook uit de door appellante in bezwaar overgelegde verklaring van de psychologen Lansbergen–de Vette en Jonker van PsyQ van 31 augustus 2007 valt dit niet af te leiden. Naar aanleiding van de stelling van appellante dat de directe werkgevers hebben verklaard dat appellante daadwerkelijk voor hen heeft gewerkt overweegt de Raad dat alleen [getuige], van uitzendbureau [werkgever 3], zulks heeft verklaard, doch dat aan deze verklaring, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen met betrekking tot verklaringen van leidinggevenden van een betrokken uitzendbureau, niet de betekenis kan worden toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Ten slotte acht de Raad van belang dat appellante ten aanzien van een periode van ongeveer acht jaar geen enkel objectief en verifieerbaar gegeven in geding heeft gebracht waaruit aannemelijk wordt dat zij wel heeft gewerkt.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv de WW- en ZW-uitkering over de in geding zijnde perioden terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) K. Moaddine.
RK