[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 maart 2009, 08/1115 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak:1 juli 2010.
Namens appellant heeft mr. N. Strikwerda, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2010. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Strikwerda. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A.M. Delfgaauw.
1. Bij besluit van 13 september 2007 heeft het Uwv appellant met ingang van 21 mei 2007 een recht op uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Het bezwaar tegen dit besluit is door het Uwv bij besluit van 7 maart 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant met betrekking tot de duur van zijn WW-uitkering gesteld dat hij voldoet aan het vereiste dat hij vier van de vijf jaren voorafgaande aan zijn werkloosheid gedurende 52 dagen per jaar heeft gewerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In dit geding is artikel 42 van de WW van toepassing, zoals dit artikel sinds 1 oktober 2006 luidt. In artikel 42, eerste lid is bepaald dat de uitkeringsduur drie maanden bedraagt, te rekenen vanaf de eerste dag waarop het recht op uitkering is ontstaan. Artikel 42, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, bepaalt dat indien de werknemer aantoont in de periode van vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaande aan het kalenderjaar waarin zijn eerste werkloosheidsdag is gelegen, in ten minste vier kalenderjaren over 52 of meer dagen per kalenderjaar loon te hebben ontvangen, de uitkeringsduur wordt verlengd met een maand voor ieder volledig kalenderjaar dat het arbeidsverleden de duur van drie kalenderjaren overstijgt, met dien verstande dat de totale uitkeringsduur maximaal 38 maanden bedraagt.
4.2. Vaststaat dat appellant over de jaren 2002, 2003 en 2006 op meer dan 52 dagen kan wijzen waarover hij loon heeft ontvangen maar niet over 2005. Het geschil spitst zich toe op de vraag op appellant over 2004 over 52 dagen of meer loon heeft ontvangen.
4.3. Op basis van de door hem ingezonden werkbriefjes en de arbeidsovereenkomsten met [werkgever] concludeert de Raad dat appellant in het jaar 2004 op 48 dagen arbeid heeft verricht. Uit deze werkbriefjes en arbeidsovereenkomsten blijkt immers dat appellant in de periode van 9 maart 2004 tot en met 2 juli 2004 gedurende 17 weken op 2 dagen per week, namelijk op dinsdag en vrijdag, heeft gewerkt en dat hij in de periode van 6 juli 2004 tot en met 8 oktober 2004 gedurende 14 weken op 1 dag per week, op dinsdag, werkzaam was.
4.4. De Raad is van oordeel dat appellant kan worden gehouden aan zijn eigen opgave op de werkbriefjes, tenzij hij aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens kan aantonen dat hij, in weerwil van zijn eigen opgave, in het jaar 2004 over meer dagen loon heeft ontvangen.
4.5. Appellant heeft aangevoerd dat hij tijdens de zogenoemde tweede arbeidsovereenkomst, welke liep van 6 juli 2004 tot en met 8 oktober 2004, niet op 14 dagen gedurende 9½ uur, maar op 19 dagen gedurende zeven uur heeft gewerkt. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij een verklaring van de directeur van [werkgever] overgelegd. Evenals de rechtbank volgt de Raad appellant hierin niet, nu de verklaring van de werkgever niet in overeenstemming is met de arbeidsovereenkomst van 9 juli 2004, welke zowel door appellant als de werkgever is ondertekend. In deze arbeidsovereenkomst is uitdrukkelijk bepaald dat appellant gedurende ”9½ werkuren per week (1 dag)” zou werken. Met betrekking tot de arbeidsurenplanning, waarnaar in de werkgegevensverklaring wordt verwezen, volgens welke appellant gedurende 19 dagen zeven uur per dag zou werken, overweegt de Raad dat niet is gebleken dat appellant ook daadwerkelijk volgens die planning heeft gewerkt.
4.6. Voorts heeft appellant gesteld dat hij, buiten de in de arbeidsovereenkomsten vermelde dagen, extra dagen heeft gewerkt. Appellant zou ook op woensdag 26 mei 2004 en op donderdag 3 juni 2004 hebben gewerkt. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant twee giroafschriften en een kassabon van een tankstation te Hilversum overgelegd, waar hij voor de aanvang van zijn werkzaamheden te [plaatsnaam ] zou hebben getankt. Naar het oordeel van de Raad tonen deze gegevens niet aan dat appellant op de betreffende dagen daadwerkelijk heeft gewerkt. Met betrekking tot de datum dinsdag
17 augustus 2004 overweegt de Raad dat appellant deze datum reeds had vermeld op zijn werkbriefje en dat het Uwv daarmee rekening heeft gehouden bij zijn besluitvorming. Ten aanzien van de door appellant reeds in beroep genoemde dagen, woensdag 17 maart 2004, woensdag 21 april 2004 en donderdag 1 juli 2004, overweegt de Raad dat op grond van de door appellant overgelegde persoonlijke aantekeningen niet kan worden aangenomen dat hij op die dagen heeft gewerkt.
4.7. Uit het vorenstaande volgt dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij, in afwijking van zijn opgave op de werkbriefjes, in het jaar 2004 over ten minste 52 dagen loon heeft ontvangen. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat appellant niet heeft voldaan aan de arbeidsverledeneis van artikel 42, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
5. Het hoger beroep slaagt niet. Met inachtneming van het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Er is geen ruimte om het Uwv te veroordelen tot een schadevergoeding. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.