ECLI:NL:CRVB:2010:BN1181

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2686 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WW-uitkering wegens niet-bestaande dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had zich per 2 augustus 2004 werkloos gemeld, maar het Uwv stelde vast dat zij niet daadwerkelijk werkzaam was geweest in dienst van het uitzendbureau. De rechtbank Roermond had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde dit oordeel. De Raad oordeelde dat het Uwv aannemelijk had gemaakt dat appellante geen werkzaamheden had verricht voor het uitzendbureau en dat zij ten onrechte als werknemer in de zin van de WW was aangemerkt. De Raad benadrukte dat het aan het bestuursorgaan is om relevante feiten te verzamelen en dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd om haar stellingen te onderbouwen. De Raad concludeerde dat de intrekking van de WW-uitkering terecht was en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

09/2686 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 6 april 2009, 08/1990 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 juli 2010.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft H.J.A. Aerts, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2010. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.H.J. Ambrosius.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een uitvoerig overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met de volgende - korte - samenvatting.
1.2. Op basis van onderzoeksbevindingen in het kader van het project “Schijn Bedriegt”, opgenomen in een rapport werknemersfraude van 14 december 2007, heeft het Uwv bij besluit van 11 januari 2008 de eerder aan appellante toegekende uitkering op grond van de Werkloosheidswet (hierna: WW), die zij vanaf 2 augustus 2004 tot en met
1 augustus 2005 met enkele onderbrekingen ontving, ingetrokken.
1.3. Bij besluit van 6 november 2008 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 11 januari 2008 ongegrond verklaard onder de overweging dat appellante geen werkzaamheden voor uitzendbureau [uitzendbureau] heeft verricht. Zij voldeed volgens het Uwv niet aan de criteria die hebben te gelden voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking en had geen recht op een WW-uitkering omdat van verzekeringsplicht in de zin van de WW geen sprake is.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluiten van 6 november 2008 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij in de periode van 2 februari 2004 tot en met 1 augustus 2004 daadwerkelijk in de door haar opgegeven omvang arbeid in dienst van uitzendbureau [uitzendbureau] heeft verricht en is zij ten onrechte als werknemer voor de WW aangemerkt. Volgens de rechtbank heeft het Uwv dan ook terecht de WW-uitkering van appellante met toepassing van artikel 22a, eerste lid, van de WW, in verbinding met artikel 25 van de WW ingetrokken.
3. Appellante heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat zij in de betreffende periode vrijwel uitsluitend, gedurende vier dagen per week, als algemeen medewerkster op het kantooradres van [uitzendbureau] werkzaam is geweest. Daar was zij belast met het opnemen van de telefoon, het zetten van koffie en met eenvoudige administratieve- en schoonmaakwerkzaamheden. Daarnaast heeft zij gedurende circa 5 dagen bij een bloemenveiling te Aalsmeer artikelen “gestikkerd” en karren met bloemen in plastic verpakt. Volgens haar kon zij ingaande 2 augustus 2004 recht doen gelden op een WW-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het bij een besluit tot intrekking van WW-uitkering als hier aan de orde gaat om een belastend besluit waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt dat het Uwv in het voorliggende geval feiten moet aandragen mee aan de hand waarvan aannemelijk is dat er in de relevante periode geen sprake was van een dienstbetrekking van appellante met [uitzendbureau].
4.2. Bij de vaststelling van de feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel een groot gewicht toe aan processen-verbaal met bevindingen van opsporingsambtenaren en verklaringen van betrokkenen die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd en ondertekend. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat de betrokkene ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de WW vervulde, dan ligt het op de weg van betrokkene de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.3. Blijkens informatie uit het Handelsregister was [uitzendbureau] een op naam en voor rekening van [K.] gedreven onderneming. De door tussenkomst van de curator van [K.] verkregen gegevens uit de administratie van [uitzendbureau] en de op 11 en 12 december 2007 door [K.] tegenover opsporingsambtenaren afgelegde en ondertekende verklaringen laten er geen twijfel over bestaan dat er bij [uitzendbureau] sprake is geweest van valse arbeidsovereenkomsten, salarisspecificaties, lijsten van gewerkte uren en facturen.
4.4. De door appellante overgelegde uitzendovereenkomst vermeldt als ingangsdatum van de overeenkomst 2 februari 2004 en als einddatum de dag waarop de niet daarin nader omschreven werkzaamheden zijn geëindigd, maar uiterlijk 2 augustus 2004. In deze door [K.] en appellante ondertekende overeenkomst is onder meer bepaald dat bij ziekte en/of ongeval de uitzendovereenkomst geacht wordt te zijn verbroken.
4.5. Appellante heeft tijdens haar verhoor op 14 november 2007 onder meer verklaard dat zij eind januari 2004 bij [uitzendbureau] is begonnen na een gesprek te hebben gehad met de heer [Jalal] van [uitzendbureau]. Volgens deze verklaring heeft zij met [Jalal] in Den Haag een arbeidscontract ondertekend, en heeft zij, met onderbrekingen van ongeveer zeven weken wegens arbeidsongeschiktheid, op het kantoor van [uitzendbureau] in Den Haag gewerkt. Appellante wist niet wie de eigenaar van [uitzendbureau] was. Zij heeft verklaard de naam [K.] niet te kennen. Gedurende de perioden waarin zij arbeidsongeschikt was werd haar loon volgens haar doorbetaald hetgeen in strijd is met de door haar getekende uitzendovereenkomst. Volgens de administratie van [uitzendbureau] heeft appellante in de weken 12 tot en met 19 van 2004 bij inlener [inlener] gewerkt. Appellante heeft echter ontkend voor [uitzendbureau] bij deze inlener te hebben gewerkt en ook de inlener heeft ontkend dat appellante bij hem werkzaam is geweest. De brief van 2 augustus 2004 betreffende de beëindiging van haar contract, waarop de handtekening van appellante staat, is volgens appellante niet door haar ondertekend. Geconfronteerd met de uitzendovereenkomst heeft [K.] desgevraagd verklaard dat de handtekening op die overeenkomst van hem is maar dat hij de naam van appellante niet herkent. Appellante heeft volgens [K.] beslist niet op het kantoor van [uitzendbureau] gewerkt. Gevraagd naar de naam [Jalal] heeft [K.] verklaard dat deze niet op kantoor van [uitzendbureau] werkte. Over het werk bij ‘een bloemenveiling in Alsmeer’ heeft appellante geen concreet verifieerbaar feit aangedragen.
4.6. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is vastgesteld en overwogen, is de Raad van oordeel dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellante niet daadwerkelijk werkzaam is geweest in dienst van [uitzendbureau] en over de door haar gestelde periode loon van [uitzendbureau] heeft ontvangen, voordat zij zich per 2 augustus 2004 werkloos meldde.
4.7 Hetgeen namens appellante in hoger beroep naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Met de door appellante en [uitzendbureau] aan het Uwv overgelegde schriftelijke bescheiden en met de in beroep overgelegde verklaring van [A.] van 4 februari 2009 heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de conclusies, waarop het Uwv het bestreden besluit heeft gebaseerd, onjuist zijn. Voorts merkt de Raad op dat de vrijspraak door de politierechter aan het voorgaande niet afdoet, aangezien de bestuursrechter bij de vaststelling van de feiten en de beoordeling van het hem voorgelegde geschil niet gebonden is aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de strafrechter is geoordeeld. Voorts ligt in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voor en is een ander procesrecht van toepassing.
4.8. Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat appellante ten tijde hier van belang ten onrechte als werknemer in de zin van de WW is aangemerkt, en daarom geen recht had op WW-uitkering. Dit leidt ertoe dat de Raad het oordeel van de rechtbank onderschrijft dat het Uwv terecht haar WW-uitkering heeft ingetrokken.
4.9. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding bestaat geen ruimte.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2010.
(get.) G.A.J van den Hurk.
(get.) B. Bekkers.
RK