[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 25 februari 2009, 08/791 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 juli 2010.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.T. Dieters, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2010. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Metus.
1.1. Het Uwv heeft appellant met ingang van 5 november 2002 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, bestaande uit een loongerelateerde uitkering voor de duur van drie jaar en een vervolguitkering voor de duur van twee jaar (hierna: recht 1). Deze WW-uitkering is met ingang van 20 december 2004 beëindigd in verband met werkhervatting door appellant. De arbeidsovereenkomst van appellant heeft geduurd tot 16 december 2007. Aansluitend heeft het Uwv appellant, die op 18 juli 2007 wegens ziekte was uitgevallen voor zijn werkzaamheden, een uitkering ingevolge de Ziektewet toegekend. Deze uitkering is beëindigd met ingang van 1 juni 2008. Appellant heeft met ingang van die dag een uitkering ingevolge de WW aangevraagd.
1.2. Bij besluit van 18 juni 2008 heeft het Uwv appellant met ingang van 2 juni 2008 een WW-uitkering (hierna: recht 2) toegekend, bestaande uit een loongerelateerde uitkering van drie maanden, eindigend op 2 september 2008. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de duur van de uitkering. Bij besluit van 15 augustus 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat de duur van recht 2 op grond van artikel 130p van de WW moet worden verlengd met de restduur van de loongerelateerde uitkering van recht 1 ten tijde van de beëindiging van dat recht, door het Uwv in het bestreden besluit berekend op een jaar, een maand en elf dagen. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant dan ook gegrond verklaard en bepaald dat de duur van recht 2 nader wordt verlengd tot en met 12 oktober 2009. Een verdere verlenging, zoals appellant wenste, met de duur van de vervolguitkering van recht 1 is volgens het Uwv, gezien artikel 130h van de WW, niet mogelijk, omdat de einddatum van die uitkering op 2 juni 2008 al was verstreken.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd, omdat appellant niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord op zijn bezwaar. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand gelaten. Zij overwoog daartoe dat appellant niet in aanmerking komt voor een verlengde uitkering op grond van artikel 42, tweede lid, van de WW, dat de door hem gewenste verlenging van recht 2 met de duur van de vervolguitkering van recht 1 op grond van artikel 130h van de WW niet mogelijk is, dat artikel 130o van de WW niet van toepassing is en dat het Uwv een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 130p van de WW.
4. Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat het gevolg van zijn werkhervatting in december 2004, gelegen in het verlies van de vervolguitkering welke hem bij recht 1 was toegekend, onrechtvaardig is. Verder heeft hij gesteld dat het Uwv ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 130o, tweede lid, van de WW.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Appellant heeft niet betwist dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat hij aan artikel 130h, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW geen aanspraak kan ontlenen op verlenging van recht 2 met de duur van de vervolguitkering van recht 1. Dat appellant dit ervaart als onrechtvaardig kan niet leiden tot afwijking van die bepaling, aangezien die bepaling daartoe geen ruimte biedt buiten de daarin omschreven gevallen.
5.2. Voor toepassing van artikel 130o, tweede lid, van de WW bestond evenmin aanleiding, nu dat artikel niet van toepassing is op de situatie van appellant. Dit zou anders zijn indien de duur van recht 1 aan de orde was, dan wel herleving van recht 1.
5.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.