ECLI:NL:CRVB:2010:BM9866

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5026 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en vergoeding van kosten in bezwaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de herziening van de WAO-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had in een besluit van 29 april 2010 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 28 november 2006 ongewijzigd voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Dit besluit volgde op eerdere besluiten en uitspraken die de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante betroffen. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv niet volledig tegemoet is gekomen aan de claim van appellante, aangezien het verzoek om vergoeding van kosten van een psycholoog was afgewezen. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv de kosten van appellante in verband met het bezwaar tegen het besluit van 24 mei 2006 moet vergoeden, en heeft het Uwv veroordeeld tot betaling van deze kosten, evenals de proceskosten in beroep en hoger beroep. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het besluit van 29 november 2007 gegrond verklaard. Tevens is het verzoek om schadevergoeding in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de totale behandelingsduur nog geen vier jaren had overschreden. De Raad heeft de wettelijke rente over de na te betalen WAO-uitkering toegewezen, en de kosten van rechtsbijstand vastgesteld op een totaalbedrag van € 1.627,80.

Uitspraak

08/5026 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 juli 2008, 08/120, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 juni 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.S.C. Hes, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2009. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. Hes, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door dr. P.F.G. Hermans.
Van oordeel dat het onderzoek niet volledig is geweest, heeft de Raad het onderzoek heropend en psychiater prof.dr. D.A.J.P. Denys benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek.
Psychiater G. Nabarro en psychiater in opleiding M.C. Teijens hebben over hun bevindingen van dat onderzoek neergelegd in een rapport van 11 februari 2010.
Het Uwv heeft een gewijzigde beslissing op bezwaar van 29 april 2010 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsvonden op 7 mei 2010. Appellante is - met voorafgaand bericht - niet verschenen, terwijl het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door C. van Nood.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 24 mei 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 24 juli 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2. Bij besluit van 25 september 2006 heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard, in die zin dat de WAO-uitkering van appellante met ingang van 28 september 2006 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.3. Bij uitspraak van 20 juni 2007, 06/8734, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 25 september 2006 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
1.4. Ter uitvoering van die uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 29 november 2007 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 mei 2006 opnieuw gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 28 september 2006 vastgesteld op 35 tot 45%.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 29 november 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
2.1. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv het hiervoor in rubriek I vermelde besluit van 29 april 2010 ingezonden. Daarbij heeft het Uwv, onder intrekking van het besluit van 29 november 2007, het bezwaar tegen het besluit van 24 mei 2006 alsnog gegrond verklaard, in die zin dat de WAO-uitkering van appellante met ingang van 28 november 2006 ongewijzigd wordt voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Namens het Uwv is ter zitting van de Raad van 28 augustus 2009 bevestigd dat deze datum, 28 november 2006, de juiste datum in geding is, met welk standpunt appellante akkoord is gegaan. Het verzoek van appellante om vergoeding van kosten van de in bezwaar ingeschakelde psycholoog is in het besluit van 29 april 2010 afgewezen, omdat dat niet tijdig is gedaan. Voorts heeft het Uwv in dit besluit vermeld dat na de uitspraak van de Raad het griffierecht en de proceskosten aan appellante zullen worden vergoed.
2.2. Bij brief van 6 mei 2010 heeft appellante zich op het standpunt gesteld belang te hebben bij een beoordeling van het hoger beroep. Zij bestrijdt de motivering van de medische grondslag van het nieuwe besluit van 29 april 2010 en wil nieuwe procedures daarover voorkomen. Appellante acht het ook onjuist dat het Uwv haar schade en proceskosten niet heeft vergoed.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Zoals hierboven in rubriek I is vermeld, heeft het Uwv aan appellante bij nadere beslissing op bezwaar van 29 april 2010 alsnog met ingang van 28 november 2006 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Naar het oordeel van de Raad is daarmee volledig tegemoetgekomen aan de claim van appellante dat zij per 28 november 2006 volledig arbeidsongeschikt is. De Raad merkt daarbij op dat een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO als de onderhavige altijd betrekking heeft op een bepaalde datum, in dit geval 28 november 2006. Appellante kan daarom voor dit hoger beroep geen belang ontlenen aan eventuele herbeoordelingen van de mate van arbeidsongeschiktheid per een toekomstige datum.
3.2. Nu het Uwv door te weigeren schade en proceskosten te vergoeden met het besluit van 29 april 2010 niet geheel is tegemoet gekomen aan appellante, zal de Raad met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb het beroep tegen de aangevallen uitspraak mede gericht achten tegen het besluit van 29 april 2010. Nu het Uwv bij besluit van 29 april 2010 het besluit van 29 november 2007 niet heeft gehandhaafd, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd en het beroep tegen het besluit van 29 november 2007 gegrond te worden verklaard.
3.3. De door appellante verzochte schadevergoeding betrof in de eerste plaats wettelijke rente. Tevens is verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), voor het geval de totale procedure langer dan vier jaar zou duren.
3.4. De Raad stelt vast dat in het nadere besluit van 29 april 2010 geen besluit is genomen over het verzoek van appellante tot vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen WAO-uitkering, zodat het moet worden geacht afgewezen te zijn. Onder gegrondverklaring van het beroep dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 29 april 2010 en vernietiging van dat besluit in zoverre, zal de Raad - met toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb - het Uwv veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering, overeenkomstig de in vaste rechtspraak neergelegde regels. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495.
3.5. Het verzoek om schadevergoeding in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wijst de Raad af. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante op 20 juni 2006 tot de datum van deze uitspraak zijn nog geen vier jaren verstreken. Gelet op de totale behandelingsduur kan naar het oordeel van de Raad derhalve niet worden gezegd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
4.1. Partijen worden ook verdeeld gehouden over de vraag of het Uwv de kosten, die appellante in verband met het bezwaar tegen het besluit van 24 mei 2006 heeft gemaakt, dient te vergoeden. Concreet gaat het daarbij om vergoeding van een vijftal rekeningen van de psycholoog P.C.H. Prudon à € 50,-, totaal dus € 400,-.
4.2. In de beslissing op bezwaar van 29 april 2010 is geweigerd deze kosten te vergoeden, omdat het verzoek daartoe te laat, namelijk eerst in hoger beroep, is ingediend.
4.3. De Raad overweegt daarover het volgende.
4.4. Op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb dient een dergelijk verzoek te worden gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. De Raad stelt vast dat appellante reeds in haar bezwaar van 20 juni 2006 tegen het besluit van 24 mei 2006 heeft verzocht om vergoeding van de kosten. De Raad concludeert dat het Uwv de weigering om de door appellante gevraagde kosten te vergoeden onjuist heeft gemotiveerd, zodat het besluit van 29 april 2010, ook voor zover het deze weigering betreft, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd. Nu niet is gebleken van andere beletselen voor toekenning van de vergoeding van de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, zal de Raad het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15 van de Awb veroordelen in de kosten van het bezwaar tot een bedrag van
€ 400,- plus € 644,- voor verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve € 1.044,-.
5. Met betrekking tot de proceskosten in beroep en in hoger beroep overweegt de Raad het volgende. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep, en € 17,80 voor reiskosten in hoger beroep en op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.627,80.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 november 2007 gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 november 2007;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 april 2010 gegrond en vernietigt dat besluit, doch slechts voor zover daarin geen vergoeding van schade is toegekend en voor zover daarbij is geweigerd de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar te vergoeden;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt het Uwv in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt tot een bedrag van € 1.044,-;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot en bedrag van € 1.627,80;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 146,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en J.P.M. Zeijen en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2010.
(get.) J. Brand.
(get.) M. Mostert.
CVG