ECLI:NL:CRVB:2010:BM9841

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/2382 WW + 09/2385 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering en bovenwettelijke uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag op eigen verzoek

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering en een bovenwettelijke uitkering wegens verwijtbare werkloosheid. Appellant, een beroepsmilitair bij de Koninklijke Marechaussee, heeft op 1 juni 2006 ontslag genomen op eigen verzoek, nadat hij beschuldigd was van ongewenst gedrag van seksuele aard tijdens een uitzending naar Bosnië. De ontslagprocedure was al in gang gezet, en appellant heeft een vaststellingsovereenkomst getekend. Het Uwv heeft de uitkeringen geweigerd, stellende dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het Uwv niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld. Het Uwv had inzicht moeten hebben in de psychische gesteldheid van appellant ten tijde van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. De Raad concludeert dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij onder dwang van de dienstleiding ontslag heeft genomen. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af en veroordeelt het Uwv en de minister in de proceskosten van appellant.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en B.J. van de Griend als leden. De beslissing is openbaar uitgesproken op 22 juni 2010.

Uitspraak

09/2382 WW
09/2385 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 maart 2009, 06/10026 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv);
2. de Minister van Defensie als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Defensie (hierna: minister).
Datum uitspraak: 22 juni 2010.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv en de Staatssecretaris van Defensie hebben een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris van Defensie heeft de Raad desgevraagd meegedeeld niet deel te nemen aan het geding betreffende de WW-uitkering van appellant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2010. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout. De Staatssecretaris van Defensie heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A. Knoben, werkzaam bij Loyalis Maatwerkadministraties B.V. te Heerlen.
II. OVERWEGINGEN
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
2. Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant, vanaf 1992 beroepsmilitair bij de Koninklijke Marechaussee (KMAR), is op 18 oktober 2004 als lid van de missie IPU uitgezonden naar Bosnië. In april 2005 is appellant beschuldigd van ongewenst gedrag van seksuele aard tijdens zijn uitzending, wat voor de minister aanleiding is geweest om appellant te schorsen, zijn buitenlandplaatsing te beëindigen, een functietoewijzing in te trekken en op 1 juli 2005 een commissie van onderzoek en advies in te stellen. Deze commissie moest onderzoeken of een ontslag op grond van verregaande nalatigheid in de uitoefening van zijn plichten, onbekwaamheid/ongeschiktheid, dan wel wangedrag op appellant van toepassing was. Op 7 september 2005 heeft appellant aangeboden om ontslag te nemen op voorwaarde dat de ontslagprocedure tegen hem zou worden gestopt. De hierna gevoerde onderhandelingen hebben ertoe geleid dat op 7 maart 2006 een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen tussen appellant en de minister. Overeenkomstig de in deze overeenkomst neergelegde afspraken is appellant ontslag verleend met ingang van 1 juni 2006.
2.2. Appellant heeft bij het Uwv een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en bij de minister een uitkering ingevolge het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie (BW) aangevraagd. Deze uitkeringen zijn hem bij besluiten van 31 juli 2006 geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Deze besluiten zijn gehandhaafd bij besluit van 7 november 2006 (hierna: bestreden besluit). In het bestreden besluit is het standpunt ingenomen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, door op voorhand ontslag te nemen zonder dat daarvoor een acute noodzaak aanwezig was.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank kwam tot het oordeel dat de ontslagname van appellant voorbarig was en dat het Uwv daarin terecht en op goede gronden aanleiding heeft gezien om de werkloosheid van appellant aan te merken als verwijtbaar. De rechtbank achtte niet aannemelijk gemaakt dat appellant onder dwang van de dienstleiding ontslag heeft genomen. Zij sloot zich voorts aan bij de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, neergelegd in diens na het bestreden besluit opgemaakte rapportage van 17 juni 2008, dat geen sprake is geweest van een ontslagname op medische gronden. Van omstandigheden die maken dat de ontslagname appellant niet kan worden verweten was naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn in de beroepsprocedure reeds ingenomen standpunt herhaald, dat hij onder zware psychische druk en ter voorkoming van verdere, langdurige en ernstige psychische schade noodgedwongen ontslag heeft genomen. Ter toelichting hiervan heeft appellant gesteld dat de psychische druk enerzijds werd veroorzaakt door de volgens hem onterechte en niet geconcretiseerde beschuldiging en de daarop gevolgde maatregelen en anderzijds door uitlatingen van de dienstleiding waaruit bleek dat er voor hem ongeacht de uitkomst van het onderzoek geen toekomst meer was bij de KMAR en dat hij er verstandig aan zou doen om de eer aan zichzelf te houden en ontslag te nemen. Appellant meent dat onder deze omstandigheden van hem niet gevergd kon worden de uitkomsten van het onderzoek af te wachten en in dienst te blijven.
4.2. Het Uwv en de minister hebben bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft erop gewezen dat zijn bezwaarverzekeringsarts na bestudering van het dossier heeft gerapporteerd dat de gezondheidstoestand van appellant ten tijde van zijn ontslagname niet zodanig was, dat werd voldaan aan de criteria van het door het Uwv gevoerde beleid bij ontslagname op medische gronden.
5.1. Het geschil dient te worden beoordeeld naar de bepalingen van de WW zoals die luidde voor 1 oktober 2006. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer dient te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert indien de werknemer een verplichting, hem op grond van onder meer artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
5.2. De Raad dient te beoordelen of de rechtbank het standpunt van het Uwv dat aan de voortzetting van de dienstbetrekking door appellant niet zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd, terecht heeft gevolgd. In dit kader acht de Raad van belang dat appellant in de bezwaarprocedure naar voren heeft gebracht dat hij door de zijns inziens onterechte beschuldiging mentaal zo aangeslagen was dat hij psychologische hulp heeft moeten inroepen, niet meer bij machte was zich adequaat te verdedigen tegen die beschuldiging en noodgedwongen ontslag heeft genomen. Daarbij speelde volgens appellant ook mee, dat de dienstleiding duidelijk had gemaakt dat er voor hem geen toekomst meer was bij de KMAR, waardoor hij in een isolement terecht was gekomen en onherstelbaar was beschadigd. Onder deze omstandigheden had het Uwv naar het oordeel van de Raad niet zonder inzicht in de psychische gesteldheid van appellant ten tijde van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst een besluit op diens bezwaar mogen nemen. Nu dat inzicht ten tijde van het bestreden besluit ontbrak moet met appellant worden geoordeeld dat dat besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. De rechtbank had dat besluit derhalve moeten vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aangezien de rechtbank dat niet heeft gedaan komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking en zal de Raad, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het bestreden besluit vernietigen.
5.3. Uit de stukken blijkt dat het Uwv na het bestreden besluit het benodigde onderzoek alsnog heeft verricht. Gelet hierop zal de Raad bezien of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel of gedeeltelijk in stand te laten.
5.4. Door het Uwv en de minister is niet weersproken en ook de Raad gaat ervan uit, dat de beschuldiging van seksuele intimidatie en de daarop gevolgde maatregelen van de minister, zoals onder 1.1 weergegeven, bij appellant tot psychische klachten hebben geleid. Als vaststaand gaat de Raad er verder van uit dat de dienstleiding vooruitlopend op de bevindingen van de commissie van onderzoek en advies al kenbaar heeft gemaakt het dienstverband met appellant hoe dan ook te willen beëindigen en op appellant druk heeft uitgeoefend om ontslag te nemen. Hieruit volgt echter niet zonder meer dat voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet van appellant kon worden gevergd. Daarvoor dienen ook alle overige feiten en omstandigheden ten tijde van de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst in aanmerking te worden genomen.
5.5. De Raad acht hierbij van belang dat appellant herhaaldelijk heeft gesteld dat hij weloverwogen heeft gekozen voor ontslagname en dat uit een verklaring van zijn behandelend GZ-psycholoog van 23 januari 2006 blijkt dat appellant zich volkomen bewust was van zijn handelen en de consequenties van een ontslag op eigen verzoek zonder de aanduiding ‘eervol’ volkomen overzag. De Raad kent tevens betekenis toe aan het exitverslag van deze psycholoog. Daaruit blijkt dat bij de intake in mei 2005 een aanpassingsstoornis met een gemengde stoornis van emoties en gedrag is vastgesteld bij appellant, welke stoornis bij het afsluiten van de behandeling op 19 april 2006 niet meer aanwezig was. De Raad leidt hieruit af dat de psychische toestand van appellant ten tijde van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst aanmerkelijk verbeterd was. Appellant heeft dit weliswaar weersproken, stellende dat hij ten tijde van het afsluiten van de behandeling door de GZ-psycholoog nog ernstig ziek was en dat hij ook daarna nog langdurig ziek is gebleven, maar hij heeft geen medische verklaring overgelegd waaruit blijkt dat zijn gezondheidstoestand ten tijde van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst zodanig was, dat voortzetting van de dienstbetrekking niet van hem kon worden gevergd. Anders dan appellant heeft betoogd biedt de inhoud van artikel 9 van de vaststellingsovereenkomst, waarin is neergelegd dat appellant gedurende zes maanden na de datum van het ontslag nog gebruik mag maken van de diensten van de Sectie Individuele Hulpverlening van het ministerie van Defensie, onvoldoende steun voor dat standpunt. Ook de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts wijst niet op de door appellant gestelde medische toestand. Dat van appellant om medische redenen niet gevergd kon worden om op zijn minst de uitkomsten van het onderzoek door de commissie van onderzoek en advies af te wachten acht de Raad dan ook niet aannemelijk gemaakt.
5.6. De Raad is verder, evenals de rechtbank, van oordeel dat appellant zijn stelling dat de commissie van advies en onderzoek vooringenomen zou zijn, niet aannemelijk heeft gemaakt. Dat, zoals appellant hiertoe heeft betoogd, de bevelhebber al voordat het onderzoek was begonnen openlijk te kennen had gegeven dat hij appellant niet wilde handhaven en dus in feite al had besloten om appellant strafontslag te verlenen, duidt niet op vooringenomenheid van de onderzoekscommissie. Evenmin is door appellant aannemelijk gemaakt dat hij min of meer gedwongen om ontslag heeft gevraagd. Hoewel niet is bestreden dat de dienstleiding druk heeft uitgeoefend op appellant blijkt uit de stukken dat appellant ondanks zijn stellige overtuiging dat de geuite beschuldiging ongegrond was, bewust en weloverwogen zelf de beslissing heeft genomen om ontslag te nemen. Hij wilde daarmee het onderzoek en een mogelijkerwijs daarop volgend strafontslag voorkomen. De gevolgen van deze keuze van appellant moeten voor zijn risico komen.
5.7. De Raad komt op grond van het vorenstaande tot het oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.
5.8. Met betrekking tot de vraag of appellant niet in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt van het niet nakomen van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen acht de Raad van belang dat, zoals uit 4.6 volgt, niet is gebleken dat de druk om ontslag te nemen die van de zijde van de minister op appellant is uitgeoefend zodanig is geweest, dat appellant niet vrij was om zijn keuze te bepalen. In dit kader neemt de Raad verder in aanmerking dat appellant tijdens de onderhandelingen over zijn ontslagname is bijgestaan door een juridisch adviseur. De Raad beantwoordt de hierboven geformuleerde vraag dan ook ontkennend. Dit betekent dat het Uwv terecht de WW-uitkering van appellant met ingang van 1 juni 2006 blijvend geheel heeft geweigerd en dat de minister de BW-uitkering van appellant met ingang van 1 juni 2006 terecht blijvend geheel heeft geweigerd.
5.9. Onder deze omstandigheden ziet de Raad aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand laten. Voor toewijzing van de vordering van appellant tot veroordeling van het Uwv en de minister tot schadevergoeding bestaat in deze situatie geen aanleiding. De Raad zal dat verzoek afwijzen.
6. Omdat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak worden vernietigd zal de Raad het Uwv en de minister ieder voor de helft veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 966,-- wegens kosten van rechtsbijstand in beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt het Uwv en de minister ieder tot een bedrag van € 483,- in de proceskosten van appellant;
Bepaalt dat het Uwv en de minister aan appellant ieder de helft van het door hem betaalde griffierecht van € 148,-- (€ 38,-- + € 110,--) vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R. Scheffer.
BvW