ECLI:NL:CRVB:2010:BM9412

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6743 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-verschoonbare termijnoverschrijding bij indienen bezwaarschrift tegen herzieningsbesluit Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaarschrift dat appellant had ingediend tegen een herzieningsbesluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het herzieningsbesluit, dat op 10 januari 2008 was genomen, betrof de herziening van de WW-uitkering van appellant over de periode van 29 december 2003 tot en met 27 maart 2005. Appellant had zijn bezwaarschrift op 5 maart 2008 ingediend, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk omdat het te laat was ingediend. De bezwaartermijn eindigde op 22 februari 2008, en het Uwv stelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij tijdig bezwaar had gemaakt.

De rechtbank Rotterdam had de uitspraak van het Uwv bevestigd, en appellant ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 11 mei 2010 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, mr. R.S. Wijling. Appellant voerde aan dat hij telefonisch bezwaar had gemaakt, maar de Raad oordeelde dat het indienen van bezwaar schriftelijk moet gebeuren volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat appellant niet tijdig schriftelijk bezwaar had gemaakt en dat de onjuiste informatie van een juridisch adviseur voor zijn eigen risico kwam.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om schadevergoeding af. De Raad benadrukte dat het telefonisch maken van bezwaar niet mogelijk is en dat appellant niet had aangetoond dat hij binnen de bezwaartermijn bezwaar had gemaakt. De uitspraak onderstreept het belang van het naleven van de wettelijke termijnen en de vereisten voor het indienen van bezwaarschriften.

Uitspraak

09/6743 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 november 2009, 08/5066 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 juni 2010.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Wijling, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wijling. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor zover thans nog van belang gaat de Raad uit van de volgende feiten.
1.1. Bij besluit van 10 januari 2008 heeft het Uwv de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) welke appellant met ingang van 1 december 2003 was toegekend herzien over de periode van 29 december 2003 tot en met 27 maart 2005 (hierna: herzieningsbesluit). Bij brief van 5 maart 2008 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend, dat door het Uwv is aangemerkt als gericht tegen het herzieningsbesluit. Bij besluit van 18 november 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het Uwv heeft gesteld dat het bezwaar van 5 maart 2008 te laat is ingediend, terwijl geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Dat appellant is afgegaan op een onjuist advies met betrekking tot het einde van de bezwaartermijn dient volgens het Uwv voor zijn rekening te komen. Hierbij heeft het Uwv er nog op gewezen dat in het besluit van 10 januari 2008 uitdrukkelijk is vermeld dat de bezwaartermijn eindigde op 22 februari 2008. Gelet daarop was volgens het Uwv niet relevant dat appellant naar zijn zeggen voor het einde van de bezwaartermijn tegenover twee medewerkers telefonisch kenbaar heeft gemaakt het niet eens te zijn met het herzieningsbesluit.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank achtte door appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij, naar hij had gesteld, binnen de bezwaartermijn telefonisch bezwaar heeft gemaakt bij een medewerkster van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De rechtbank overwoog voorts dat het maken van bezwaar op grond van artikel 6:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) schriftelijk moet geschieden en dat een bezwaarschrift aan de in artikel 6:5 van de Awb gestelde eisen moet voldoen. In de rechtspraak van de Raad zag de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.
3. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij tijdig, te weten in telefoongesprekken met mevrouw Smit-Ferguson en met fraude-inspecteur Roose van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, bezwaar heeft gemaakt tegen het herzieningsbesluit. Naar zijn mening had daarvan een notitie moeten worden opgesteld, die als bezwaarschrift had moeten worden aangemerkt. De brief van appellant van 5 maart 2008 had vervolgens moeten worden aangemerkt als de onderbouwing van zijn bezwaar. Appellant heeft ter ondersteuning van zijn standpunt gewezen op de uitspraak van de Raad van 9 december 2003, LJN AO0729.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In artikel 6:4, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het maken van bezwaar geschiedt door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, van de Awb wordt het bezwaarschrift ondertekend en moet het voldoen aan de daar genoemde minimale inhoudelijke eisen.
4.2. Ingevolge artikel 6:8 van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3. Met betrekking tot het standpunt van appellant, zoals weergegeven in 3, overweegt de Raad dat het telefonisch maken van bezwaar op grond van de Awb niet mogelijk is.
De Raad is voorts met het Uwv van oordeel dat de situatie van appellant wezenlijk verschilt van de situatie die aan de orde was in de door appellant genoemde uitspraak van de Raad van 9 december 2003 en daarmee ook niet op een lijn is te stellen. De Raad sluit zich aan bij het standpunt van het Uwv dienaangaande. Overigens merkt de Raad, ten overvloede, nog op dat door appellant niet aannemelijk is gemaakt dat hij tijdens de bezwaartermijn telefonisch bezwaar heeft gemaakt tegen het herzieningsbesluit. Bij de stukken bevindt zich weliswaar een notitie van een op 19 februari 2008 gevoerd telefoongesprek tussen appellant en het Klanten Contact Centrum van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, maar daaruit blijkt slechts dat appellant heeft gevraagd om een afbetalingsregeling naar aanleiding van een terugvorderingsbesluit van 30 januari 2008 en heeft aangekondigd dat hij bezwaar gaat maken tegen de beslissing.
4.4. Niet in geschil is dat appellant niet tijdig schriftelijk bezwaar heeft gemaakt tegen het herzieningsbesluit. Dat appellant met betrekking tot het einde van de bezwaartermijn onjuist is voorgelicht door een juridisch adviseur dient voor risico van appellant te komen en kan er daarom niet toe leiden dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest.
4.5. Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. Onder deze omstandigheden dient het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding te worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R. Scheffer.
HD