ECLI:NL:CRVB:2010:BM9381
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen de voorschottoekenning van een WW-uitkering
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het bezwaar van appellante tegen de niet-ontvankelijkheid van haar bezwaar tegen de voorschottoekenning van een WW-uitkering werd afgewezen. Appellante had op 31 januari 2008 bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv van 24 december 2007, waarin een voorschot op haar WW-uitkering was toegekend. Het Uwv had appellante verzocht om binnen vier weken de gronden van haar bezwaar in te dienen, maar appellante heeft dit niet tijdig gedaan. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk, wat door de rechtbank werd bevestigd.
In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw bekeken. Appellante stelde dat zij op 21 februari 2008 de gronden van haar bezwaar per fax naar het Uwv had verzonden, maar de Raad oordeelde dat het faxbericht geen betrekking had op de voorschottoekenning en enkel inging op een eerder besluit van het Uwv. De Raad concludeerde dat het bezwaarschrift van 31 januari 2008 geen concrete bezwaargrond bevatte met betrekking tot de voorschottoekenning, waardoor het Uwv terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om schadevergoeding af. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling tot schadevergoeding en dat het verzoek om vergoeding van proceskosten niet werd toegewezen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en B.J. van de Griend als leden, in aanwezigheid van griffier R. Scheffer.