ECLI:NL:CRVB:2010:BM9285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1692 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WW-uitkering te weigeren. Appellante had ontslag genomen bij haar werkgever vanwege de lange reistijd tussen Rotterdam en Eindhoven, die zij na een maand werken niet meer aankon. De Raad oordeelde dat de omstandigheden niet zodanig waren dat voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet van appellante kon worden gevergd. Appellante had de financiële gevolgen van haar ontslag te dragen, aangezien zij niet had aangetoond dat er dringende redenen waren voor haar ontslag.

De Raad overwoog dat appellante had kunnen blijven werken bij haar werkgever en daarnaast actief had kunnen solliciteren naar een andere baan dichter bij haar woonplaats. De Raad vond dat de redenen die appellante aanvoerde voor haar ontslag, zoals de lange reistijd en haar zwangerschap, niet voldoende waren om te concluderen dat zij niet verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de arbeid bij de tweede werkgever passend was en dat appellante haar reistijd onjuist had ingeschat, wat voor haar risico bleef.

De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De beslissing van het Uwv om de WW-uitkering te weigeren werd daarmee in stand gehouden.

Uitspraak

09/1692 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 februari 2009, 08/2986 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 juni 2010.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Tracey, werkzaam bij Arag Rechtsbijstand te Leusden,
hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en bij faxbericht van 3 december 2009 een rapport van 23 september 2008 van bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer ingezonden.
Bij brief van 14 april 2010 heeft mr. Tracey hierop een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2010. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante was vanaf 1 juli 2003 werkzaam bij [naam werkgever 1] te [vestigingsplaats], als legal counsel gedurende 40 uur per week, 8 uur per werkdag, op basis van een contract voor onbepaalde tijd. Met ingang van 1 januari 2008 is appellante in dienst getreden bij [werkgever 2] te [vestigingsplaats ] (hierna: [werkgever 2]) als senior Legal counsel voor 36 uur per week, verdeeld over 4 dagen van 9 uur. Zij werkte op basis van een contract voor onbepaalde tijd met een proeftijd van 2 maanden. Bij brief van 5 februari 2008 heeft appellante haar dienstverband met [werkgever 2] met ingang van die datum beëindigd.
1.1. Appellante heeft op 1 april 2008 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. In een schriftelijke toelichting bij de aanvraag heeft appellante aangegeven dat zij is overgestapt naar [werkgever 2] vanwege de op komst zijnde overname van [werkgever 1] en de daarmee samenhangende onzekerheden op middellange termijn. Voor de ontslagname bij [werkgever 2] heeft appellante als reden naar voren gebracht dat zij het bijna vier uur durende woon-werkverkeer per dag fysiek niet meer aankon. Voorts gaf appellante aan dat haar gezinsleven, mede vanwege haar kind van destijds anderhalf jaar, onder zware druk stond en dat de belasting zich uitte in lage rugklachten. Appellante bracht verder naar voren dat zij later heeft ontdekt dat zij zwanger was ten tijde van het nemen van ontslag bij [werkgever 2], maar dat dat geen rol heeft gespeeld bij haar afweging om ontslag te nemen. Bij besluit van 15 april 2008 heeft het Uwv de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Het daartegen gemaakte bezwaar is door het Uwv bij het thans bestreden besluit van 8 juli 2008 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat hij de beweegredenen van appellante om van baan te verwisselen goed heeft kunnen begrijpen en die wijziging van werkgever niet verwijtbaar acht. De situatie bij [werkgever 2] was echter naar de mening van het Uwv niet zodanig dat voortzetting van het dienstverband niet redelijkerwijs van appellante was te vergen. Er was geen sprake van een acute noodzaak, appellante had kunnen blijven werken bij [werkgever 2] en daarnaast actief kunnen gaan solliciteren.
1.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de arbeid die appellante bij [werkgever 2] moest verrichten, met inbegrip van de reistijd, passend voor haar was. De omstandigheid dat appellante haar reistijd onjuist heeft ingeschat dient naar het oordeel van de rechtbank voor haar risico te blijven en kan niet leiden tot het oordeel dat de voortzetting van die dienstbetrekking niet van haar kon worden gevergd.
De stelling van appellante dat de werkzaamheden niet voldeden aan de bij haar door [werkgever 2] tijdens de sollicitatieprocedure gewekte verwachtingen rechtvaardigt het door haar genomen ontslag niet, terwijl, gezien het rapport van de bezwaarverzekeringsarts Brouwer van 23 september 2007 (lees: 2008), geen sprake is van een situatie die het nemen van ontslag op medische gronden rechtvaardigt. Voorts is de rechtbank niet gebleken van omstandigheden die leiden tot verminderde verwijtbaarheid of die aanleiding zouden geven om dringende redenen aan te nemen.
2. In hoger beroep heeft appellante nogmaals gewezen op het feit dat de voortzetting van de dienstbetrekking bij [werkgever 2] van haar niet was te vergen vanwege de reistijd. Appellante stelde voorts dat zij ten gevolge van de zwangerschap meer uitgeput was dan normaal bij het starten van een nieuwe baan en hierin de oorzaak ziet van haar impulsief handelen.
3. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
3.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, het Uwv de uitkering blijvend geheel weigert, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
3.2. Voor de beoordeling van de verwijtbaarheid van werkloosheid na ontslagname is de reden van de beëindiging van het dienstverband bepalend. Appellante heeft ontslag genomen vanwege de lange reistijd tussen Rotterdam en Eindhoven, welke zij na ongeveer een maand werken bij [werkgever 2] niet meer aankon. Appellante heeft ter zitting van de Raad daarover verklaard dat zij voor de aanvang van het dienstverband wel had beseft dat het reizen zwaar zou worden, maar dat zij de reisduur vanwege de files heeft onderschat, terwijl het reizen per openbaar vervoer ook ongeveer vier uur per dag kostte. Appellante heeft bij haar werkgever getracht om hiervoor een oplossing te vinden maar is daarin niet geslaagd. Ook haar voornemen om te verhuizen naar de regio Eindhoven kon niet doorgaan, omdat haar echtgenoot in die regio geen baan vond. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de genoemde omstandigheden niet tot de conclusie kunnen leiden dat voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet van appellante kon worden gevergd en dat appellante de financiële gevolgen van het werkloosheidsrisico dat zij met haar ontslag heeft genomen moet dragen. Van appellante had vanuit een oogpunt van de WW verwacht mogen worden dat zij haar werkzaamheden zou hebben voortgezet, in ieder geval totdat zij ander werk zou hebben gevonden dichter bij haar woonplaats of dat zij een (tijdelijke) oplossing had gevonden waardoor zij dichter bij haar werk kon wonen. De stelling van appellante dat zij impulsief tewerk is gegaan vanwege de nog niet bij haar bekende zwangerschap geeft de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen, nu ook de financiële gevolgen daarvan niet voor rekening van het Uwv kunnen worden gebracht. Appellante heeft overigens gesteld dat zij tijdens de gehele periode dat zij bij [werkgever 2] werkte het reizen te zwaar vond, zodat er geen sprake lijkt van een slechts impulsieve beslissing. Evenmin heeft de Raad aanknopingspunten gezien die zouden kunnen leiden tot verminderde verwijtbaarheid of voor het aannemen van dringende redenen.
3.3. Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat de rechtbank het standpunt van het Uwv dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden terecht in stand heeft gelaten.
4. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2010.
(get.) H.G. Rottier.
(get.). M. Lammerse.
BvW