ECLI:NL:CRVB:2010:BM8903

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1866 WW + 10-1659 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens functionele ongeschiktheid en toekenning WW-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het ontslag van appellante wegens functionele ongeschiktheid werd behandeld. Appellante was sinds 17 augustus 1982 in dienst van de gemeente Rozenburg, maar haar dienstverband werd beëindigd na de oprichting van de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) op 1 juni 2004. Appellante werd per 1 juli 2006 ontslagen wegens functionele ongeschiktheid, nadat zij niet voldeed aan de productiviteitseisen die door de ISD aan haar werden gesteld. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellante niet verwijtbaar werkloos is geworden, ondanks dat zij niet in staat was om haar werkwijze aan te passen aan de nieuwe eisen. De Raad wijst erop dat er in de 22 jaar dat appellante voor de gemeente werkte, geen problemen waren met de kwaliteit of kwantiteit van haar werk. De Raad oordeelt dat de weigering van appellante om een aanbod voor deeltijdontslag te accepteren geen grond vormt voor verwijtbare werkloosheid. De uitspraak van de Raad verklaart het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk, maar vernietigt het besluit van het Uwv dat appellante verwijtbaar werkloos zou zijn. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand, en het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van zowel ISD als appellante.

Uitspraak

09/1866 WW
10/1659 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 februari 2009, 07/4595, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
met tevens als derde-belanghebbende partij het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Voorne-Putte-Rozenburg (hierna: ISD).
Datum uitspraak: 10 juni 2010.
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen zijn opgeroepen om op 18 februari 2010 te verschijnen teneinde inlichtingen te verschaffen. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof. ISD heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Burger, advocaat te ’s-Gravenhage.
Het Uwv heeft op 15 maart 2010 een nieuw besluit genomen.
ISD heeft bij schrijven van 19 april 2010 gereageerd op het besluit van 15 maart 2010.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E. Koudijs, advocaat te Rotterdam. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen. ISD heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Burger en drs. C.A.C. van der Linden.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was sedert 17 augustus 1982 in dienst van de gemeente Rozenburg. In verband met de instelling van de ISD op 1 juni 2004 is haar dienstverband met die gemeente beëindigd en is haar eervol ontslag verleend uit haar functie van [functie 1] bij het bureau Werk en Inkomen van de afdeling Dienstverlening. Per dezelfde datum is appellante in dienst getreden van de ISD als [functie 2] Terugvordering en Verhaal/Bezwaar en Beroep bij de afdeling Werk en Inkomen. In oktober 2004 is appellante aangesproken op haar productiviteit. Dat heeft geleid tot onder meer begeleiding, vervolggesprekken en - toen geen verbetering leek op te treden - voorstellen voor andere oplossingen, waaronder een aanbod voor een gedeeltelijk FPU-ontslag. Voorts zijn nadere afspraken gemaakt. Appellante heeft van het aanbod van ontslag geen gebruik gemaakt.
1.2. Bij besluit van 1 juni 2006 is appellante per 1 juli 2006 ontslag verleend wegens functionele ongeschiktheid. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 15 november 2006 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank Rotterdam is het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, welk oordeel bij uitspraak van de Raad van 20 augustus 2009 (LJN BJ7017) is bevestigd.
1.3. Bij besluit van 15 december 2006 heeft het Uwv appellante per 3 juli 2006 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). ISD heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft, voor zover thans van belang, bij besluit van 5 november 2007 het bezwaar van de ISD gegrond verklaard en daarbij tevens vastgesteld dat appellante verwijtbaar werkloos was en niet in aanmerking kwam voor een WW-uitkering.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 5 november 2007, welk beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond is verklaard.
3. Na het verschaffen van de inlichtingen op 18 februari 2010 heeft het Uwv op 15 maart 2010 een nieuw besluit op het bezwaar van ISD genomen, het aanvankelijk bij het besluit van 15 december 2006 ingenomen standpunt gehandhaafd en appellante per 3 juli 2006 een ongekorte WW-uitkering toegekend. ISD heeft aangegeven zich daarmee niet te kunnen verenigen en heeft daartegen onder meer aangevoerd dat appellante de met haar gemaakte afspraken niet nakwam en dat de verklaring voor haar tekortschieten niet was gelegen in het slecht functioneren van anderen of de arbeidsorganisatie. Verder heeft ISD erop gewezen dat ISD er alles aan heeft gedaan om de werkloosheid van appellante te voorkomen en dat daartoe verschillende opties zijn voorgehouden die appellante alle, bij herhaling, heeft afgewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter zitting van 29 april 2010 heeft appellante aangegeven zich geheel met het besluit van 15 maart 2010 te kunnen verenigen. Zij heeft betoogd dat en waarom dat besluit in stand dient te blijven. Aangezien appellante niet heeft aangegeven welke processuele belangen haar thans nog resteren en appellante ook geen nevenvorderingen heeft ingesteld, is het belang aan haar hoger beroep ontvallen. Appellante moet derhalve in dat hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.2. Gelet op de zienswijze van ISD op het besluit van 15 maart 2010 zal de Raad onder overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en artikel 6:24, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het besluit van 15 maart 2010 in dit geding betrekken en daar een oordeel over geven. De stellingen van ISD tegen dat besluit worden daarbij aangemerkt als de gronden van een daartegen gericht beroep.
4.3.1. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, zoals deze luidde ten tijde van de eerste werkloosheidsdag van appellante, voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
4.3.2. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, zoals deze luidde ten tijde van de eerste werkloosheidsdag van appellante, is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijker-wijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
4.4. Niet gebleken is dat er in de 22 jaar waarin appellante werkte voor de gemeente Rozenburg, in welke periode appellante uitsluitend was betrokken bij de besluitvorming in het kader van de bijstandsverlening, problemen waren ten aanzien van de kwaliteit of kwantiteit van appellantes werk. Bij ISD werd van appellante verlangd dat, (veel) meer dan voorheen, de nadruk werd gelegd op kwantitatieve resultaten. ISD mocht dit op zich van appellante verlangen. Appellante is er, zoals ook blijkt uit de uitspraak van de Raad van 20 augustus 2009, van meet af aan echter niet in geslaagd om de door de ISD aan haar gestelde eisen ten aanzien van de productiviteit te halen. Aannemelijk is dat appellante niet in staat was tot de daarvoor noodzakelijke wijziging in haar werkwijze. Het schortte bij haar, zoals blijkt uit meergenoemde uitspraak, immers aan doortastendheid en besluitvaardigheid. Dat het regelmatig voeren van gesprekken over de voortgang van dossiers niet het gewenste resultaat heeft gehad was dan ook voorzienbaar en kan appellante niet worden tegengeworpen.
De Raad deelt voorts niet het standpunt van ISD dat de weigering van appellante om het aanbod van ISD van deeltijdontslag met FPU te accepteren een grond oplevert om verwijtbare werkloosheid aan te nemen.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat appellante niet verwijtbaar werkloos is geworden.
4.5. Gelet op het onder 4.4 overwogene is het door Uwv in het besluit van 15 maart 2010 ingenomen standpunt juist. De onderbouwing daarvan ontbreekt echter zodat dat besluit niet in stand kan blijven. De rechtsgevolgen van het om die reden vernietigde besluit kunnen, eveneens gelet op hetgeen onder 4.4 is overwogen, in stand blijven.
5. Er is aanleiding het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van ISD waarbij die kosten worden bepaald op € 644,--, zijnde de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep. Tevens zal het Uwv worden veroordeeld in de proceskosten van appellante, welke kosten worden bepaald op € 322,--, zijnde de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep en € 16,50 aan reiskosten (2 maal retour Rotterdam-Utrecht 2e klas), totaal derhalve € 338,50. Tenslotte zal het Uwv op grond van artikel 25, tweede lid, van de Beroepswet appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht dienen te vergoeden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep van ISD tegen het besluit van 15 maart 2010 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 15 maart 2010 geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van ISD tot een bedrag van € 644,--;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 338,50;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar betaalde griffierecht in beroep van € 39,-- en in hoger beroep van € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en F.J.L. Pennings, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2010.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M. Lammerse.
HD