[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 maart 2009, 08/2003 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ( hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 juni 2010.
Namens appellant heeft mr. A.J.G. Tijhuis, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft de rechtbank Amsterdam enige stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2010. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuijsen.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is op 1 januari 1999 in dienst getreden als monteur bij de rechtsvoorganger van [werkgever], aanvankelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en met ingang van 1 januari 2002 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Met ingang van 8 augustus 2006 is de functienaam van appellant gewijzigd in monteur A. Appellant was werkzaam in de buitendienst en is met ingang van mei 2006 overgeplaatst naar de binnendienst vanwege ongepast en provocerend gedrag jegens klanten. Omdat appellant sinds medio 2007 opnieuw en aanhoudend onacceptabel gedrag jegens zijn direct leidinggevende en collega’s vertoonde, heeft [werkgever], na diverse mondelinge en schriftelijke waarschuwingen appellant uiteindelijk bij brief van 12 oktober 2007 op staande voet ontslagen nadat hij op 11 oktober 2007 niet was verschenen op een uitnodiging van [werkgever] om te praten over een regeling tot beëindiging van het dienstverband. Op 26 november 2007 heeft appellant de werkgever bericht niet met het ontslag akkoord te gaan en heeft hij zich bereid verklaard het werk te hervatten.
1.2. Bij verzoekschrift tot voorwaardelijke ontbinding van 25 februari 2008 heeft de werkgever de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met appellant voor zover deze niet reeds is geëindigd op 12 oktober 2007, met onmiddellijke ingang althans op zo kort mogelijke termijn te ontbinden, primair wegens gewichtige redenen, bestaande uit een dringende reden en subsidiair op de grond dat er sprake is van veranderde omstandigheden. In verweer heeft appellant de aantijgingen van de werkgever ontkend, heeft hij aangegeven dat hij sinds eind 2006 psychische klachten heeft en dat hij getracht heeft zich in oktober 2007 ziek te melden bij zijn werkgever, hetgeen niet is gelukt.
1.3. Bij beschikking van 3 april 2008 heeft de kantonrechter, nadat [werkgever] het ontslag op staande voet van 12 oktober 2007 tijdens de zitting had ingetrokken en partijen het er over eens waren geworden dat appellant geen verwijt treft ten aanzien van zijn gedragsverandering, de arbeidsovereenkomst met ingang van 3 april 2008 ontbonden. De kantonrechter overwoog dat er voldoende reden was om aan te nemen dat aan de vrij plotseling opgetreden gedragsverandering van appellant psychische problemen ten grondslag lagen en dat appellant daarvan in wezen geen verwijt viel te maken. Gelet op de duur van het dienstverband en de overige omstandigheden van het geval oordeelde de kantonrechter dat [werkgever] voor die gedragsverandering langer begrip had kunnen opbrengen. Een ontslag op staande voet had gelet op de persoonlijke omstandigheden van appellant niet moeten plaatsvinden. Voorts stelde de kantonrechter vast dat een goede verstandhouding, noodzakelijk voor een verdere samenwerking tussen partijen, is komen te ontbreken en dat de arbeidsovereenkomst om die reden onvoorwaardelijk wordt ontbonden. De kantonrechter heeft aan appellant geen vergoeding toegekend ten laste van [werkgever], omdat de reden van de ontbinding naar haar oordeel in de risicosfeer van appellant lag.
1.4. Bij besluit van 24 december 2007 heeft het Uwv de door appellant aangevraagde uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 12 oktober 2007 blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant had kunnen weten dat zijn gedrag tot ontslag zou leiden, hetgeen betekent dat appellant verwijtbaar werkloos is. Bij besluit van 13 mei 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen het besluit van 24 december 2007 ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de rechtspraak van de Raad neergelegd in diens uitspraken, gepubliceerd onder LJN BH2394 en LJN BH2387, overwogen dat gelet op de tekst en de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW het voor het aannemen van verwijtbare werkloosheid niet nodig is dat de werknemer daadwerkelijk met een beroep op een dringende reden op staande voet is ontslagen of dat zijn arbeidsovereenkomst wegens dringende reden is ontbonden. Voorts overwoog de rechtbank dat blijkens de wetsgeschiedenis een materiële beoordeling dient plaats te vinden van de vraag of er aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Indien vervolgens tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd zal in het kader van voormeld artikel moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
2.2. De rechtbank constateerde dat appellant zijn gedrag, zoals weergegeven in een schriftelijke waarschuwing van 11 juni 2007 en een brief van 9 oktober 2007 van de werkgever, niet heeft weersproken, zodat daarvan moet worden uitgegaan. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant vanaf 1 oktober 2007 niet meer op het werk is verschenen, telefonisch niet bereikbaar was, geen contact heeft opgenomen met de werkgever en dat hij niet op aangetekende brieven van de werkgever heeft gereageerd. Appellant verbleef bij zijn grootmoeder, hetgeen hij niet aan zijn werkgever had doorgegeven en is vervolgens zonder zijn werkgever daarvan op de hoogte te stellen van 14 oktober 2007 tot en met 14 november 2007 met vakantie geweest. Gezien het complex van gedragingen kon naar het oordeel van de rechtbank van de werkgever redelijkerwijs niet worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren en ligt aldus een dringende reden aan de werkloosheid ten grondslag. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verminderde verwijtbaarheid moet worden aangenomen. Weliswaar is er blijkens de gedingstukken sprake van psychische klachten bij appellant, maar niet duidelijk is geworden wanneer en in welke mate van deze klachten sprake was en of deze van invloed zijn geweest op het verweten gedrag.
3.1. In hoger beroep komt het standpunt van appellant erop neer dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het oordeel van de kantonrechter dat hem op basis van de beschikbare feiten en omstandigheden geen verwijt kon worden gemaakt van het gedrag dat aanleiding vormde voor het ontslag op staande voet.
3.2. In verweer heeft het Uwv zijn standpunt gehandhaafd dat aan het ontslag een dringende reden ten grondslag ligt.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk wetboek (BW) ten grondslag ligt als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
De volgende omstandigheden heeft de Raad aan dat oordeel ten grondslag gelegd.
Appellant is in mei 2006 overgeplaatst van de buitendienst naar de binnendienst vanwege klachten die de werkgever van klanten ontving over zijn gedragingen.
Vanaf die tijd ontstonden ook problemen op de werkvloer tegenover zijn collega’s en leidinggevenden. Appellant vertoonde ongepast en aanstootgevend gedrag dat bestond uit het regelmatig op de grond spugen, het maken van obscene gebaren naar vrouwelijke collega’s, het maken van schietbewegingen naar langslopende collega’s, hij hanteerde grof taalgebruik en maakte rare geluiden. Voorts liep appellant regelmatig weg van zijn werkplek, was vervolgens onvindbaar en maakte hij tegen de werkvoorschriften in geiseronderdelen schoon in de kleedkamer. Appellant is op 23 mei 2007 mondeling door zijn leidinggevende en teamleiders hierop aangesproken. Omdat daarna geen verbetering optrad is hem op 8 juni 2007 een officiële waarschuwing gegeven waarbij verdere stappen werden aangekondigd indien appellant zijn gedrag niet zou verbeteren.
Op 6 september 2007 vond er opnieuw een gesprek plaats, tijdens welk gesprek naar voren is gebracht dat er geen enkele verbetering is opgetreden sinds de officiële waarschuwing. In september 2007 is appellant zonder zijn werkgever daarvan in kennis te stellen meerdere dagen niet op het werk verschenen en na 1 oktober 2007 heeft hij zich niet meer bij [werkgever] gemeld. [werkgever] heeft vervolgens bij brief van 9 oktober 2007 een voorstel gedaan om tot beëindiging van het dienstverband te komen. Appellant was uitgenodigd om op 11 oktober 2007 daarover een gesprek te hebben, waarbij [werkgever] er op heeft gewezen dat, als appellant niet zou verschijnen, hij op staande voet ontslagen zou worden. Appellant heeft hieraan geen gehoor gegeven, waarop de werkgever appellant bij aangetekende brief van 12 oktober 2007 op staande voet heeft ontslagen. Tevergeefs heeft de werkgever getracht appellant te bereiken. Appellant was echter zonder zijn adres achter te laten vertrokken, is bij zijn grootmoeder gaan wonen en is vervolgens zonder toestemming van de werkgever met haar van 14 oktober 2007 tot 14 november 2007 met vakantie gegaan. Naar het oordeel van de Raad hebben de omstandigheden zoals hiervoor omschreven voor de werkgever een arbeidsrechtelijke dringende reden voor ontslag opgeleverd. Appellant was er uitdrukkelijk voor gewaarschuwd dat het volharden in zijn gedrag ingrijpende rechtspositionele gevolgen zou kunnen hebben. Niet is gebleken dat de gegevens waarover [werkgever] ten tijde van het ontslaan van appellant beschikte tot een andere beslissing hadden moeten leiden.
Het feit dat de werkgever ter zitting van de kantonrechter het ontslag op staande voet heeft ingetrokken betekent niet dat er voor de werkgever geen dringende reden was om tot een einde van het dienstverband te besluiten.
4.3. Met betrekking tot de vraag of de dringende reden appellant ook verweten kan worden overweegt de Raad dat het Uwv hiernaar onvoldoende onderzoek heeft gedaan. Uit de stukken is gebleken dat appellant psychische klachten had. Hij is daarvoor in 2006 via de bedrijfsarts tweemaal naar een psycholoog verwezen, maar heeft aldaar geen woord gesproken. Appellant vertoonde voorts gedrag dat in hoge mate ontremd en onaangepast was. Gezien dat gedrag en de vermelding van appellant op het aanvraagformulier WW dat hij last had van paranoïde aanvallen had het op de weg van het Uwv gelegen om een onderzoek te laten verrichten door een verzekeringsgeneeskundige naar de mate van verwijtbaarheid van de dringende reden.
Verder stelt de Raad vast dat het Uwv geen eigen onderzoek heeft gedaan bij de werkgever, maar zijn standpunt dat er sprake is van een verwijtbare dringende reden louter heeft gebaseerd op de beschikking van de kantonrechter. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting bevestigd dat het Uwv noch van het verzoekschrift met bijlagen, noch van het verweerschrift kennis heeft genomen. Ook in dit opzicht heeft het Uwv onvoldoende invulling gegeven aan haar onderzoeksplicht ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.4. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat bij de totstandkoming van het bestreden besluit het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld.
De Raad vernietigt het bestreden besluit dan ook wegens schending van artikel 3:2 van de Awb. Het Uwv zal, met inachtneming van hetgeen de Raad in zijn uitspraak heeft overwogen, opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellant.
4.5. Het vorenstaande betekent dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
4.6. De Raad acht termen aanwezig het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- wegens kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 mei 2008 gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat het Uwv opnieuw op het bezwaar van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2010.