ECLI:NL:CRVB:2010:BM8887

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1690 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering na afwijzing passend werk door appellant

In deze zaak gaat het om de weigering van de WW-uitkering aan appellant, die zijn aangeboden passende werk niet heeft geaccepteerd. Appellant was werkzaam als loope-tufter en heeft zijn dienstverband met [werkgever] beëindigd. Na beëindiging van zijn dienstverband ontving hij een WW-uitkering, maar het Uwv heeft deze uitkering blijvend geweigerd omdat appellant een aanbod om terug te keren in een andere functie, klosomzetter, heeft afgewezen zonder geldige reden. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en moest beoordelen of de rechtbank 's-Hertogenbosch terecht oordeelde dat het Uwv de uitkering mocht weigeren.

De Raad concludeert dat het Uwv op goede gronden heeft geoordeeld dat appellant niet gerechtigd was tot de uitkering, omdat hij passend werk heeft geweigerd. De Raad heeft de medische bezwaren van appellant tegen de functie van klosomzetter onderzocht en vastgesteld dat er geen medische belemmeringen waren voor het aanvaarden van de functie. Ook de financiële bezwaren van appellant werden niet onderbouwd met concrete gegevens. De Raad bevestigt dat het Uwv de uitkering terecht heeft geweigerd en dat de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering van € 12.694,-- ook gerechtvaardigd was.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad ziet geen aanleiding om af te wijken van de terugvordering, aangezien er geen dringende redenen zijn die dit zouden rechtvaardigen. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 10 juni 2010.

Uitspraak

09/1690 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 5 februari 2009, 07/3910 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 juni 2010.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft Th.P. Linders hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2010. Namens appellant is verschenen zijn gemachtigde Th.P. Linders. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.H.J.A. Olthof.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was in dienst van [werkgever] te [vestigingsplaats] en werkzaam in de functie van loope-tufter gedurende 40 uur per week. [werkgever] heeft de dienstbetrekking met appellant met ingang van 31 augustus 2006 beëindigd om bedrijfseconomische redenen. Bij besluit van 13 september 2006 is appellant met ingang van 1 september 2006 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.2. In mei 2007 heeft het Uwv vernomen dat appellant in september 2006 een aanbod van [werkgever] heeft afgeslagen, om met ingang van 1 oktober 2006 weer in dienst te komen in de functie van klosomzetter voor 40 uur per week.
1.3. Bij besluit van 4 juni 2007 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 2 oktober 2006 blijvend geheel geweigerd omdat hem passend werk was aangeboden en hij dit werk zonder geldige reden niet heeft geaccepteerd. Bij besluit van 8 juni 2007 heeft het Uwv een bedrag van € 12.694,-- bruto aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 2 oktober 2006 tot en met 20 april 2007 van appellant teruggevorderd. Het bezwaar tegen deze besluiten is door het Uwv bij besluit van 17 oktober 2007 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of hij de rechtbank volgt in haar oordeel dat het Uwv terecht en op goede gronden de WW-uitkering van appellant per 2 oktober 2006 blijvend geheel heeft geweigerd op de grond dat hij werkloos is of blijft doordat hij heeft nagelaten hem aangeboden passende arbeid te aanvaarden, zoals bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW. Ingevolge artikel 24, vierde lid, van de WW, zoals die luidde voor 1 oktober 2006, wordt als passende arbeid, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, beschouwd alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd.
3.2. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat [werkgever] appellant in september 2006 een concreet werkaanbod heeft gedaan om met ingang van 1 oktober 2006 te komen werken in de functie van klosomzetter gedurende 40 uur per week. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de aangeboden arbeid passend was. Volgens appellant was de functie van klosomzetter om medische en financiële redenen niet passend.
3.3. Naar aanleiding van de door appellant aangevoerde medische bezwaren tegen de aangeboden functie van klosomzetter heeft in bezwaar een medisch onderzoek plaatsgevonden door de bezwaarverzekeringsarts Joosten. Deze arts heeft in zijn rapportage van 2 oktober 2007 geconcludeerd dat er geen medische belemmeringen aanwezig waren voor appellant om de functie van klosomzetter te vervullen. De Raad ziet geen aanleiding om dit medisch oordeel niet te volgen. Hij neemt daarbij in aanmerking dat de bezwaarverzekeringsarts bij zijn onderzoek de beschikking had over een uitgebreide taak-functieomschrijving van de functie van klosomzetter en tot zijn conclusie is gekomen op basis van lichamelijk onderzoek van appellant en door appellant verstrekte medische informatie van zijn huisarts en behandelend fysiotherapeut. Appellant heeft geen medische gegevens in geding gebracht die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
3.4. Naar aanleiding van de stelling van appellant dat het medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts heeft plaatsgevonden in strijd met de belofte dat er tijdens het verblijf van zijn gemachtigde in het buitenland van 5 september 2007 tot en met 20 oktober 2007 geen actie zou worden ondernomen richting appellant, overweegt de Raad dat uit de gedingstukken, in het bijzonder het verslag van de telefonische hoorzitting, niet blijkt van een dergelijke afspraak. Afgezien daarvan was de aanwezigheid van de gemachtigde van appellant bij dat medisch onderzoek ook niet noodzakelijk.
3.5. Met betrekking tot de financiële bezwaren van appellant tegen de functie van klosomzetter heeft het Uwv in bezwaar informatie ingewonnen bij [werkgever]. Bij brief van 28 augustus 2007 heeft [werkgever] het Uwv meegedeeld dat appellant in de aangeboden functie van klosomzetter in dezelfde functie-indeling zou blijven als in zijn oude functie van loope-tufter en ook hetzelfde salaris (niveau 2006) van € 1.957,27 bruto per maand exclusief ploegendiensttoeslag zou ontvangen. De Raad heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze gegevens. Weliswaar heeft appellant gesteld dat twee ex-collega’s hem hadden verteld dat zij in de functie van klosomzetter lager zouden worden betaald, maar hij heeft die stelling niet met concrete gegevens onderbouwd.
3.6. Hieruit volgt dat het Uwv op goede gronden heeft geoordeeld dat appellant heeft nagelaten hem aangeboden passende arbeid te aanvaarden en aldus het voorschrift van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW heeft overtreden.
3.7. Artikel 27, tweede lid, van de WW schrijft dwingend voor dat het Uwv in dat geval de uitkering blijvend weigert over het aantal uren waarover recht op uitkering zou zijn geëindigd of niet zou zijn ontstaan indien de werknemer de betreffende arbeid zou hebben aanvaard of verkregen. Aangezien de appellant aangeboden arbeid een functie betrof met dezelfde urenomvang als die van zijn recht op werkloosheidsuitkering, was het Uwv gehouden om de uitkering, met ingang van 2 oktober 2006, blijvend geheel te weigeren.
3.8. De Raad dient vervolgens de vraag te beantwoorden of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht en op goede gronden een bedrag van € 12.694,-- bruto aan onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 2 oktober 2006 tot en met 20 april 2007 van appellant heeft teruggevorderd.
3.9. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Ingevolge artikel 36 van de WW is het Uwv gehouden tot terugvordering van teveel betaalde uitkering. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, inhoudende dat hij als gevolg van een fout over een periode van 4 jaar een bedrag van in totaal € 12.694,-- moet terugbetalen, acht de Raad geen dringende reden, als bedoeld in het vierde lid van dat artikel, gelegen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is slechts sprake van dringende redenen als hiervoor bedoeld indien door de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties voor betrokkene optreden. Daarbij moet sprake zijn van een incidenteel geval waarin iets bijzonders of uitzonderlijks aan de hand is. Daarvan is in het onderhavige geval niet gebleken.
4. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2010.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M. Lammerse.
BvW