[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 10 december 2009, 09/129 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Met tevens als partij: de Minister van Justitie (hierna: minister of werkgever).
Datum uitspraak: 10 juni 2010.
Namens appellante heeft mr. S.T. Dieters, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2010. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.H.J. van Gastel. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. de Wit en A. Rekker.
Ter zitting zijn [getuigen 1] en [getuigen 2] als getuigen gehoord.
1.1. Appellante is met ingang van 20 augustus 1997 aangesteld bij het ministerie van Justitie. Vanaf 20 mei 1999 was zij werkzaam als medior bewaarder/complexbeveiliger bij de [penitentiaire inrichting] op de locatie [locatie 1]. Appellante is op 29 januari 2007 wegens ziekte uitgevallen en sindsdien arbeidsongeschikt voor haar functie. Met ingang van 1 juni 2007 is appellante voor de duur van een jaar aangewezen als medisch herplaatsingskandidaat. Appellante heeft met ingang van 17 december 2007 enkele weken gewerkt als projectleider op de locatie [locatie 2]. Begin februari 2008 is haar een administratieve functie aangeboden bij de Penitentiaire Inrichting [locatie 3] in [vestigingsplaats]. Appellante heeft deze functie afgewezen.
1.2. Op 29 februari 2008 hebben appellante en de minister een vaststellingsovereenkomst gesloten. Hierin is onder meer overeengekomen dat appellante tot 31 augustus 2008 in dienst blijft, dat haar tot die datum buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging wordt verleend en dat haar met ingang van 31 augustus 2008 eervol ontslag op eigen verzoek zal worden verleend. Bij besluit van 25 februari 2008 is aan appellante met ingang van 1 september 2008 eervol ontslag verleend. Appellante heeft met ingang van 1 september 2008 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
2. Bij besluit van 19 september 2008 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 1 september 2008 bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Bij besluit van 15 januari 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 september 2008 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hierbij het standpunt ingenomen dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden omdat zij het initiatief tot de beëindiging van haar aanstelling heeft genomen terwijl er geen overwegende bezwaren bestonden tegen voortzetting van het dienstverband.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht aangenomen dat appellante het initiatief heeft genomen om tot beëindiging van haar dienstverband te komen en heeft het Uwv appellante terecht verweten dat zij onnodig heeft ingestemd met een gang van zaken die tot het einde van haar dienstbetrekking heeft geleid, terwijl aan voortzetting daarvan geen zodanige bezwaren waren verbonden dat die voortzetting redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd.
4. Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat het initiatief tot de beëindiging van haar dienstverband is uitgegaan van haar leidinggevende, die haar heeft gedreigd met ontslag wegens plichtsverzuim indien zij nogmaals een aangeboden passende functie zou weigeren en haar het idee aan de hand heeft gedaan om met steun van haar werkgever haar hobby, het trainen van kinderen in een vechtsport, uit te bouwen tot een eigen onderneming.
5. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende.
5.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uwv de uitkering blijvend geheel weigert ter zake van het niet nakomen van een verplichting als bedoeld in onder meer artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken. Deze bepalingen zijn ook van toepassing op ambtelijke arbeidsverhoudingen.
5.2. De werkgever heeft het Uwv in een brief van 17 december 2008 medegedeeld dat appellante op eigen verzoek eervol ontslag heeft gekregen en dat daarbij de door haar gestelde voorwaarden in acht zijn genomen. Volgens de werkgever is op verzoek van appellante een regeling getroffen welke haar in de gelegenheid stelde om een eigen onderneming te starten. Als reactie hierop heeft appellante in een brief aan het Uwv van 8 januari 2009 gesteld dat zij na diverse mislukte re-integratiepogingen uiteindelijk het initiatief heeft genomen om haar ontslag bespreekbaar te maken bij haar werkgever, omdat zij een eigen onderneming wilde starten. Volgens die brief was het idee van ontslag van haar afkomstig waarbij zij ook een aantal voorwaarden formuleerde, zoals een eervol ontslag met wederzijds goedvinden. Aldus maakte zij, naar haar zeggen, het ontslag bij de werkgever bespreekbaar. In een latere fase van de procedure heeft appellante echter naar voren gebracht dat het initiatief van de werkgever is uitgegaan, waarbij zij onder de druk van een dreigend ontslag op grond van plichtsverzuim is ingegaan op de suggestie van haar leidinggevende om een eigen onderneming op te zetten.
5.3. De ter zitting door de Raad gehoorde getuigen bieden geen steun voor dit nadere standpunt van appellante. Uit de verklaring van de getuige [getuigen 1] blijkt immers dat appellante, nadat zij na haar afwijzing van de functie als administratief medewerker bij [locatie 3] in [vestigingsplaats] door hem was gewezen op haar verplichting om mee te werken aan haar re-integratie, zelf met het idee is gekomen om met steun van de werkgever een eigen sportschool te beginnen.
Gelet hierop heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad terecht het standpunt ingenomen dat de dienstbetrekking is beëindigd op verzoek van appellante.
5.4. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat niet is gebleken dat aan voortzetting van de dienstbetrekking zodanige bezwaren waren verbonden dat die voortzetting redelijkerwijs niet van appellante kon worden gevergd. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat de herplaatsingperiode nog liep tot 1 juni 2008 en dat appellante als medisch herplaatsingskandidaat een voorrangspositie had om in aanmerking te komen voor een vacante functie. Naar ter zitting is verklaard door de getuige [getugen 2] waren passende administratieve functies voorhanden, zodat het vinden van een oplossing voor het einde van de herplaatsingperiode niet onmogelijk was.
5.5. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het standpunt van het Uwv dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW terecht in stand heeft gelaten. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat het Uwv eveneens terecht het standpunt heeft ingenomen dat niet gebleken is van omstandigheden als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de WW. Voor matiging van de maatregel bestond daarom geen aanleiding.
5.6. Het vorenstaande leidt tot bevestiging van de aangevallen uitspraak.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2010.