[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 maart 2010, 08/3224 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 mei 2010.
Namens appellante heeft mr. I. Winia, werkzaam voor SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2010. Appellante is, daartoe opgeroepen, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
1.1. Appellante is op 4 juni 2007 op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van 1 jaar in dienst getreden van [naam werkgever] (hierna: werkgever). Op 22 oktober 2007 heeft appellante zich ziekgemeld. Bij brief van 10 januari 2008 heeft appellante zich hersteld gemeld. Tevens heeft zij bij die brief, met inachtneming van een opzegtermijn van 1 maand, de arbeidsovereenkomst per 29 februari 2008 opgezegd. Aangegeven is dat, zoals afgesproken, appellante tot die datum verlof geniet.
1.2. Op 12 februari 2008 heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 3 maart 2008 heeft het Uwv die uitkering blijvend geheel geweigerd. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Daarbij heeft appellante onder meer een verklaring van haar huisarts ingebracht. Bij besluit van 2 juli 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe, onder verwijzing naar een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 17 juni 2008, gesteld dat in de medische informatie geen grond is gelegen voor een ontslagname. Appellante heeft volgens het Uwv weloverwogen ontslag genomen terwijl aan de voortzetting van de dienstbetrekking niet zodanige bezwaren waren verbonden dat die voortzetting redelijkerwijs niet van appellante kon worden verlangd. Het Uwv zag geen reden om appellante te verschonen van verwijtbaarheid. Evenmin was er reden om aan te nemen dat de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kon worden verweten.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd omdat appellante niet in de gelegenheid was gesteld haar bezwaar in een hoorzitting mondeling toe te lichten. De rechtbank heeft onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat appellante het initiatief tot het ontslag heeft genomen. Verder waren de medische gegevens ontoereikend voor het oordeel dat appellante niet in staat was werkzaamheden te verrichten. Voor dat oordeel verwees de rechtbank naar de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts van 17 juni 2008 en 19 januari 2009. Dat appellante de ontslagbrief niet zelf had opgesteld gaf geen blijk van het niet in staat zijn om weloverwogen beslissingen te kunnen nemen.
3. Appellante heeft in hoger beroep haar eerder ingenomen standpunt herhaald. Zij stelt dat zij ten tijde van haar ontslagname op medische gronden niet in staat was weloverwogen beslissingen te nemen, hetgeen volgens haar blijkt uit de in de bezwaarprocedure overgelegde brief van haar huisarts. Verder wijst zij er op dat het feit dat haar vriend alles voor haar ontslag heeft geregeld, niet betekent dat zij aldus in staat was weloverwogen beslissingen te nemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
4.1.2. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van de werknemer kon worden gevergd.
4.2. Het dienstverband met de werkgever is door appellante beëindigd. Nadat daarover eerder telefonisch overleg met de werkgever was gevoerd, heeft appellante gelijktijdig met haar hersteldmelding, de arbeidsovereenkomst opgezegd. Het Uwv en de rechtbank hebben dan ook met juistheid geoordeeld dat de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van appellante. Het onderzoek naar de vraag of en zo ja, in welke mate de ontstane werkloosheid appellante kan worden verweten, is echter onvoldoende geweest. In de periode in geding was er bij appellante sprake van een grote geestelijke ontreddering. Zij was overbelast geraakt op haar werk, zij ondervond geen begrip van de arbodienst en de werkgever voor haar problemen, haar moeder overleed na een lang ziekbed, zij kon of mocht haar kinderen uit een eerder huwelijk niet meer zien en zij leed aan pleinvrees, slaapstoornissen en concentratieproblemen. Gedurende enige tijd heeft appellante haar woning niet verlaten. Zoals appellante ter zitting heeft toegelicht, ging haar angst in die tijd zo ver dat zij rust en beschutting zocht onder haar bed. In die periode werd zij ten aanzien van de inrichting van het dagelijks leven in belangrijke mate bijgestaan door haar vriend die ook het contact onderhield met de werkgever en die haar moest begeleiden naar de huisarts. Omdat zij, in haar eigen woorden, zocht naar 'rust in haar hoofd' heeft zij uiteindelijk na overleg met de werkgever haar vriend de bewuste ontslagbrief laten opstellen.
De huisarts heeft appellante medicatie voorgeschreven en heeft aangegeven dat zij niet meer in staat was 'helder te denken en weloverwogen haar beslissingen af te wegen'. Appellante is korte tijd in behandeling geweest bij een psycholoog en daarna bij een haptonoom die schriftelijk onder meer heeft gerapporteerd dat bij appellante sprake was van straatvrees. Het Uwv heeft ten aanzien van de medische aspecten slechts een dossieronderzoek verricht. Appellante is, gezien haar medische problematiek ten onrechte niet gezien door de voor het Uwv werkzame bezwaarverzekeringsarts. Verder beschikte het Uwv niet over informatie over de voorgeschreven medicatie, de dosering en het gebruik daarvan, is er geen overleg geweest met de huisarts of de arbodienst, en is er geen afschrift van een huisartsjournaal. Naar het oordeel van de Raad wijzen de wel aanwezige stukken er op zijn minst genomen op dat de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten. Niet kan echter worden uitgesloten dat iedere verwijtbaarheid in deze ontbreekt.
4.3. Aangezien de rechtbank het bestreden besluit reeds heeft vernietigd, dient de aangevallen uitspraak slechts te worden vernietigd voor zover is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Het Uwv zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak.
5. Het Uwv zal op grond van artikel 8:75 van de Awb worden veroordeeld in de proceskosten van appellante, welke kosten worden begroot op de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, zijnde € 322,--, en reiskosten van € 21,80, in totaal derhalve € 343,80.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Bepaalt dat het Uwv met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van appellante neemt;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 343,80;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.