ECLI:NL:CRVB:2010:BM6146

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1921 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WW-uitkering voor franchisenemers en de toepassing van beleidsvrijheid door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de aanvraag van betrokkene voor een WW-uitkering met ingang van 22 januari 2001, die door het Uwv was afgewezen op basis van het beleid dat franchisenemers niet als werknemers in de zin van de Werkloosheidswet (WW) worden aangemerkt. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard, omdat het Uwv niet zorgvuldig had gehandeld door zijn beleid toe te passen zonder rekening te houden met de individuele omstandigheden van betrokkene.

De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene van 15 augustus 1986 tot 1 januari 1999 in dienst was van een werkgever en daarna op franchisebasis werkte. Het Uwv had in 1998 besloten dat franchisenemers niet meer als werknemers werden aangemerkt, wat betekende dat zij niet meer verzekerd waren voor de WW. Betrokkene had in 2007 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering, maar het Uwv weigerde deze omdat de uitkeringsduur al was verstreken. De Raad oordeelde dat het Uwv de aanvraag ten onrechte had getoetst aan de nieuwe wetgeving en dat de rechtbank niet had onderkend dat het Uwv beleidsvrijheid had in de toepassing van zijn afwijkingsbevoegdheid.

De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had besloten dat het recht op WW-uitkering niet tot uitbetaling kon komen, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat er geen bewijs was dat het Uwv in andere gevallen onterecht had gehandeld. De Raad vernietigde de opdracht van de rechtbank aan het Uwv om een nieuw besluit te nemen, en bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene in hoger beroep.

Uitspraak

09/1921 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 februari 2009, 08/535 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 11 mei 2010.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.G. Verheij, advocaat te Leiden, een verweerschrift ingediend waarop appellant heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Onzen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Verheij.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene was van 15 augustus 1986 tot 1 januari 1999 in dienst van [naam werkgever] (hierna: [de werkgever]) als, zoals betrokkene dat zelf heeft aangeduid, bedrijfsleider van een expeditiebedrijf. Deze functie werd ook wel aangeduid als ‘bladenman’. Met ingang van 1 januari 1999 heeft betrokkene, evenals andere bladenmannen, deze werkzaamheden voortgezet op franchisebasis, waartoe hij een franchiseovereenkomst heeft gesloten met [de werkgever]. In verband hiermee heeft de rechtsvoorganger van appellant op 24 december 1998 besloten dat de franchisenemers met ingang van 1 januari 1999 geen werknemer in de zin van de Werkloosheidswet (WW) meer waren, zodat zij met ingang van die dag niet meer verplicht verzekerd waren ingevolge de sociale verzekeringswetten. [de werkgever] heeft de franchiseovereenkomst beëindigd per 21 januari 2001.
1.2. Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 2 maart 2005, LJN AT0203, heeft appellant nader onderzoek gedaan naar de verzekeringsplicht van de bladenmannen. Dit heeft ertoe geleid dat appellant op een verzoek van de Stichting Rechtsbijstand van 5 oktober 2006 zijn standpunt heeft herzien en alle bladenmannen met ingang van 1 januari 1999 alsnog als werknemer in de zin van de WW heeft aangemerkt. In een brief aan de Stichting Rechtsbijstand van 13 juli 2007 heeft appellant mededeling gedaan van deze standpuntwijziging en heeft hij tevens het beleid uiteengezet dat hij bij de beoordeling van toekomstige WW-aanvragen zal voeren ten aanzien van artikel 35 van de WW, waarin is bepaald dat behoudens bijzondere gevallen de uitkering niet wordt betaald over perioden die meer dan 26 weken voorafgaand aan de dag van indiening van de aanvraag zijn gelegen. Dit beleid komt erop neer, dat bij toekomstige aanvragen van bladenmannen een bijzonder geval zal worden aangenomen, waarbij in beginsel wordt teruggegaan tot 3 april 2006, te weten 26 weken voorafgaand aan 2 oktober 2006, de maandag voordat de Stichting Rechtsbijstand appellant verzocht om heroverweging van zijn standpunt betreffende de verzekeringsplicht van de bladenmannen. In gevallen waarin een uitzichtloze financiële situatie is ontstaan wordt teruggegaan tot 4 april 2005.
1.3. Betrokkene heeft op 10 september 2007 een aanvraag gedaan om een WW-uitkering met ingang van 22 januari 2001. Hierop heeft appellant bij besluit van 14 september 2007 voor de periode van 22 januari 2001 tot en met 21 juli 2005 vastgesteld dat betrokkene recht heeft op een WW-uitkering. Appellant heeft tevens bepaald dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt omdat de uitkeringsduur op 3 april 2006 al was verstreken en hij geen reden zag om af te wijken van zijn in 1.2 weergegeven beleid. Bij besluit van 10 december 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 14 september 2007 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank was van oordeel dat appellant, door ten aanzien van betrokkene zijn beleid toe te passen zonder daarnaast tevens een afweging te maken van de individuele relevante feiten en omstandigheden van betrokkene, niet op zorgvuldige wijze invulling heeft gegeven aan de hem op grond van artikel 35, laatste volzin, van de WW toekomende bevoegdheid. De rechtbank heeft voorts aangegeven dat appellant in zijn overwegingen had moeten betrekken dat betrokkene de situatie van de bladenmannen vanaf 2002 herhaaldelijk onder de aandacht van appellant heeft gebracht en dat aan betrokkene niet zonder nadere motivering mag worden tegengeworpen dat hij in 2001 niet onmiddellijk een WW-uitkering heeft aangevraagd, noch dat hij niet is opgekomen tegen het besluit van appellant met betrekking tot de verzekeringsplicht. De rechtbank heeft appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep erkend dat de motivering van het bestreden besluit te summier is geweest. Volgens hem zouden de door de rechtbank relevant geachte omstandigheden echter niet tot een ander besluit hebben geleid, gezien de uitspraken van de Raad van 2 maart 2005, LJN AT0203, 24 mei 2006, LJN AX8889 en 19 november 2009, LJN BK4409.
3.2. Betrokkene heeft zijn standpunt herhaald dat de franchisenemers op onheuse wijze en ten onrechte met ingang van 1 januari 1999 als niet-verzekeringsplichtig zijn aangemerkt, dat hij deze ongewenste situatie jarenlang op allerlei manieren onder de aandacht van de betrokken instanties heeft gebracht en dat de uitkomst van de beoordeling van zijn WW-aanvraag onredelijk is. Betrokkene heeft onder overlegging van een besluit van appellant ten aanzien van een collega-franchisenemer betoogd dat appellant niet in alle gevallen 3 april 2006 als uiterste datum voor de terugwerkende kracht heeft gehanteerd en hij meent dat hij ongelijk is behandeld ten opzichte van die collega.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Betrokkene heeft een WW-uitkering aangevraagd met ingang van 22 januari 2001. Uit artikel 130o, eerste lid, van de WW, zoals die luidt met ingang van 1 oktober 2006, volgt dat de aanvraag van betrokkene moet worden beoordeeld naar de bepalingen van de WW, zoals die vóór 1 oktober 2006 luidde. Ingevolge artikel 23 van de WW (oud) kan het recht op uitkering niet worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin.
4.2. De Raad stelt vast dat appellant de aanvraag van betrokkene ten onrechte heeft getoetst aan artikel 35 van de WW, zoals die luidt met ingang van 1 oktober 2006. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad ziet echter geen aanleiding om de aangevallen uitspraak om deze reden te vernietigen, nu artikel 35 van de WW in essentie overeenkomt met de uitleg die de Raad in zijn uitspraak van 3 mei 1994, LJN ZB 2999, aan artikel 23 van de WW (oud) heeft gegevens. Niet betwist is dat betrokkene zijn aanvraag niet binnen 26 weken na 22 januari 2001 heeft ingediend, noch dat sprake is van een bijzonder geval. Het geschil tussen partijen betreft uitsluitend de wijze waarop appellant gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot afwijking.
4.3. Aangezien appellant zich niet heeft verzet tegen de vernietiging van het bestreden besluit door de rechtbank zal de Raad zich beperken tot een beoordeling van de vraag of de rechtbank terecht appellant de opdracht heeft gegeven om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 14 september 2007.
4.4. De Raad overweegt dat appellant in het kader van de toepassing van zijn afwijkingsbevoegdheid beleidsvrijheid toekomt. Het beleid dat appellant voert in het kader van zijn afwijkingsbevoegdheid moet dan ook terughoudend worden getoetst. Daargelaten of ook een andere dan de door appellant gekozen benadering met betrekking tot de vaststelling van de periode van de terugwerkende kracht denkbaar en verdedigbaar zou zijn geweest is de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 19 november 2009, LJN BK4409, van oordeel dat het beleid van appellant, zoals weergegeven in 1.2, deze terughoudende toets kan doorstaan.
4.5. Vast staat dat appellant overeenkomstig dat beleid ten opzichte van appellant heeft besloten, wat ertoe heeft geleid het recht op WW-uitkering niet tot uitbetaling komt. Betrokkene heeft aangevoerd dat appellant in zijn geval had moeten afwijken van zijn beleid en met name niet heeft mogen vasthouden aan het daarin bepaalde tijdstip van 3 april 2006. In hetgeen betrokkene in dat verband naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het Uwv met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb in het geval van betrokkene van zijn beleid had moeten afwijken. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat betrokkene vanaf augustus 2002 weliswaar op meerdere manieren te kennen heeft gegeven zich er niet mee te kunnen verenigen dat de verzekeringplicht van de franchisenemers was vervallen en zijn bedenkingen over de wijze waarop dat was gebeurd heeft geuit, maar mogelijkheden onbenut heeft gelaten om zijn verzekeringsplicht, omvang en opeisbaarheid van het - volgens het Uwv wel ontstane - recht op WW-uitkering zo nodig in rechte te laten vaststellen toen hij werkloos werd of nadat zijn klacht over de kwestie van de verzekeringsplicht bij brief van 22 oktober 2002 door het Uwv ongegrond was verklaard. Voorts ziet de Raad niet in dat betrokkene in een zodanig andere positie verkeerde dan de andere franchisenemers, dat appellant daarin aanleiding had behoren te vinden voor een afwijking van zijn beleid.
4.6. Met betrekking tot het door betrokkene gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft appellant ter zitting van de Raad het standpunt ingenomen dat in het door betrokkene genoemde geval sprake is van een fout. Nu de Raad van het tegendeel niet is gebleken en appellant niet gehouden is om een foute beslissing te herhalen, moet het beroep op het gelijkheidsbeginsel worden verworpen.
5. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad tot het oordeel dat appellant terecht heeft beslist dat het recht op WW-uitkering niet tot uitbetaling kan komen. Gelet hierop is het niet nodig dat appellant een nieuw besluit neemt op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 14 september 2007. Voor zover de rechtbank appellant daartoe opdracht heeft gegeven komt de aangevallen uitspraak dan ook voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven.
6. De Raad ziet aanleiding appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het Uwv heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 10 december 2007 geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) B. Bekkers.
BvW
175