ECLI:NL:CRVB:2010:BM6119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2642 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering na beëindiging arbeidsovereenkomst en benadelingshandeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 mei 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Zutphen. Appellant had zijn arbeidsovereenkomst met zijn werkgever beëindigd per 1 februari 2008, maar had geen rekening gehouden met de geldende opzegtermijn. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de WW-uitkering voor de periode van 1 februari 2008 tot en met 30 juni 2008, omdat appellant een benadelingshandeling had gepleegd door de opzegtermijn niet in acht te nemen. De rechtbank had het standpunt van het Uwv bevestigd, maar had niet ingegaan op de stelling van appellant dat er een openstaande geldschuld was kwijtgescholden door de werkgever. In hoger beroep stelde appellant dat de opzegtermijn onjuist was en dat deze nietig was op grond van het Burgerlijk Wetboek. De Raad oordeelde dat het Uwv zijn eerdere standpunt had verlaten en nu uitging van 1 april 2008 als eerste werkloosheidsdag. De Raad concludeerde dat appellant inderdaad een benadelingshandeling had gepleegd en dat de weigering van de WW-uitkering terecht was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover het Uwv was opgedragen een nieuw besluit te nemen, maar de overige delen van de uitspraak werden bevestigd. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

09/2642 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 30 maart 2009, 08/906, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 mei 2010.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft S.G.F. Hamers, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2010. Namens appellant is mr. B. Kortekaas verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was sedert 1 april 2002 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werkzaam in dienst van [naam werkgever] (hierna: werkgever). Op 29 januari 2008 hebben appellant en zijn werkgever een overeenkomst gesloten waarbij de arbeidsovereenkomst, met wederzijds goedvinden, werd beëindigd per 1 februari 2008, met inachtneming van een opzegtermijn van twee maanden.
1.2. Op 11 februari 2008 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 13 februari 2008 heeft het Uwv de uitkering over de periode van 1 februari 2008 tot en met 30 juni 2008 bij wijze van maatregel geweigerd. Bij besluit van 26 februari 2008 is aan appellant met ingang van 1 februari 2008 een WW-uitkering toegekend van 75% van het dagloon tot 1 april 2008 en vanaf 1 april 2008 van 70% van het dagloon. Tevens is bepaald dat appellant bij ongewijzigde omstandigheden die WW-uitkering krijgt tot en met 31 december 2009. Het Uwv heeft het reeds eerder ingenomen standpunt herhaald dat de uitkering tot 1 juli 2008 niet wordt uitbetaald.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 13 en 26 februari 2008, welke bezwaren bij besluit van 6 mei 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond zijn verklaard. Het Uwv heeft daartoe gesteld dat appellant bij de beëindiging van het dienstverband geen rekening heeft gehouden met de in de arbeidsovereenkomst en de daarin opgenomen verwijzingen naar het Burgerlijk Wetboek (BW) en de van toepassing zijnde CAO overeengekomen opzegtermijn en daardoor het Algemeen Werkloosheidsfonds heeft benadeeld. Volgens het Uwv bedroeg de opzegtermijn voor de werkgever vijf maanden en liep die termijn vanaf 1 februari 2008, de datum volgend op de dag dat schriftelijk is overeengekomen de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen, tot en met 30 juni 2008. Aldus stelde het Uwv de eerste werkloosheidsdag vast op 1 februari 2008.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv aangaande de lengte van de opzegtermijn en de eerste werkloosheidsdag onderschreven, maar de rechtbank heeft tevens geoordeeld dat het Uwv niet was ingegaan op de stelling van appellant dat door de werkgever bij wijze van vergoeding over de opzegtermijn een openstaande geldschuld ter grootte van twee maandsalarissen was kwijtgescholden. Om die reden heeft de rechtbank het beroep dan ook gegrond verklaard en het Uwv opgedragen om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen.
3. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de door het Uwv gehanteerde opzegtermijn onjuist is. Volgens appellant is de opzegtermijn die in de arbeidsovereenkomst is opgenomen van toepassing op de werknemer, maar is deze vanwege strijd met artikel 7:672, zesde lid, van het BW nietig en dient de termijn voor de werkgever daarom op twee maanden gesteld te worden. Appellant heeft voorts eerder ingenomen stellingen ten aanzien van de verrekening door de werkgever van een schuld ter zake van niet-betaalde auto-onderdelen en snipperdagen met twee maandsalarissen herhaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WW is werkloos de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren.
4.1.2. Ingevolge artikel 16, derde lid, van de WW worden met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de geldende termijn zou zijn geëindigd.
4.1.3. Op grond van artikel 24, vijfde lid, van de WW is de werknemer verplicht zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds niet benadeelt of zou kunnen benadelen.
4.1.4. In artikel 27, derde lid, van de WW is bepaald dat indien de werknemer een verplichting op grond van onder meer artikel 24, vijfde lid, niet of niet behoorlijk is nagekomen, de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd.
4.1.5. In artikel 27, zesde lid, van de WW is bepaald dat een maatregel als bedoeld in het derde lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin die gedraging de werknemer kan worden verweten. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.1.6. Ter uitvoering van artikel 27, tiende lid, van de WW, zijn nadere regels gesteld in het Maatregelenbesluit UWV. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van dat besluit bedraagt de hoogte en de duur van de maatregel bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting opgenomen in artikel 24, vijfde lid, van de WW dat deel van de uitkering dat niet tot uitbetaling zou komen, indien de verzekerde de bedoelde benadelingshandeling had nagelaten.
4.2. Ter zitting heeft het Uwv het eerder ingenomen standpunt verlaten dat 1 februari 2008 de eerste werkloosheidsdag is. Het Uwv gaat thans uit van 1 april 2008 als eerste werkloosheidsdag. De verschuiving van de aanvang van de werkloosheid brengt mee dat ook de beëindigingsdatum van de WW-uitkering verschuift.
4.3. Teneinde te beoordelen of appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd, dient, gelet op artikel 16, derde lid, van de WW, te worden beoordeeld wat de voor de werkgever geldende opzegtermijn zou zijn geweest.
4.3.1. Artikel 3 van de voor appellant geldende arbeidsovereenkomst luidt als volgt:
"Bij opzegging van deze arbeidsovereenkomst zullen door werkgever en werknemer de regels hieromtrent, opgenomen in het Burgerlijk Wetboek, het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (en CAO), in acht worden genomen. Verder is overeengekomen dat de opzegtermijn van werknemer zal worden verlengd ten opzichte van de overeenkomst volgens CAO voor het midden- en kleinbedrijf in de metaal zoals hieronder is weergegeven.
Na 1 jaar: 1 maand extra en een vergoeding van € 455,00;
Na 2 jaar: 2 maanden extra en een vergoeding van € 910,00;
Na 3 jaar: 3 maanden extra en een vergoeding van € 1.360,00.
Een en ander in overeenstemming als de situatie zich voordoet."
4.3.2. Uit de samenhang van de bewoordingen, de oplopende verlenging van de opzegtermijn en de daarmee direct samenhangende verplichting om een vergoeding te betalen, volgt dat de in artikel 3 van de arbeidsovereenkomst opgenomen regeling de opzegtermijn betreft die de werkgever ten opzichte van de werknemer in acht dient te nemen. Ingevolge artikel 7:672 van het BW, waarnaar de toepasselijke CAO verwijst, bedraagt de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn, gelet op de lengte van het dienstverband van appellant, twee maanden. Gelet op de lengte van het dienstverband van zes jaar en op de uit artikel 3 van de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verlenging met 3 maanden, gold voor de werkgever dan ook een opzegtermijn van vijf maanden.
4.4. Dat appellant zijn werkgever niet aan die opzegtermijn kon of mocht houden is niet gebleken. Dat de werkgever nog een vordering op appellant had in verband met onder meer een aantal door appellant meegenomen auto-onderdelen, brengt niet mee dat een opzegtermijn van vijf maanden niet bespreekbaar was. Dat appellant zich ten aanzien van de beëindigingsovereenkomst niet juridisch liet bijstaan en dat de werkgever appellant daar niet op heeft gewezen en ook niet de redelijke kosten van juridische bijstand wilde vergoeden, dient voor rekening van appellant te blijven. Wat er verder ook zij van de vordering van de werkgever op appellant, uit de ingebrachte gegevens volgt hoe dan ook niet dat er voor appellant aanleiding was de aanspraken over de opzegtermijn van vijf maanden prijs te geven. Appellant heeft dan ook een benadelingshandeling gepleegd, waarbij er geen reden is om aan te nemen dat die niet in overwegende mate aan appellant is te verwijten. Nu er geen aanwijzing is dat de eerste werkloosheidsdag na 1 april 2008 is gelegen, heeft het Uwv, gelet op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van het Maatregelenbesluit UWV de WW-uitkering kan ook terecht tot en met 30 juni 2008 geweigerd.
4.5. Uit het onder 4.4 overwogene volgt dat er geen aanleiding meer is voor het Uwv voor een onderzoek als door de rechtbank opgedragen. Wel dient het Uwv met inachtneming van hetgeen onder 4.2 is overwogen een nieuw besluit op het bezwaar van het appellant te nemen. De aangevallen uitspraak wordt in zoverre vernietigd.
5. De Raad ziet aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Die kosten worden bepaald op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het Uwv daarbij is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak;
Bepaalt dat het Uwv een besluit op het bezwaar van appellant neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak onder 4.5 is overwogen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht in hoger beroep van € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.W.J. Hospel.
BvW
205